1.   kruid zn. 'klein groen gewas; specerij'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. krūt 'kruid' in also in themo gardon allerslahta krud gruoient 'zoals in de tuin allerlei kruiden groeien' [ca. 1100; Will.]; mnl. crut 'kruid, geneeskrachtige plant' [1240; Bern.], cruut, cruyt 'groen gewas' in blomen ende scone cruut 'bloemen en mooi groen' [1260-80; VMNW], 'eetbare plant, groente' in cruud ende lettel el 'groente en weinig anders' [1285; VMNW], 'kruiderij, specerij' in pepre van india ... die moeder es van alle cruden [1287; VMNW], cruyt ende poeder 'kruiderijen en specerijen' [1377-78; MNW].
Os. krūd 'onkruid' (mnd. krude 'kruiderij', waaraan ontleend nzw. kryddor 'kruiderijen'); ohd. chrūt 'groente, kool' (nhd. Kraut 'kruid, specerij', dial. 'kool'); < pgm. *krūda-.
Indo-Europese verwanten zeer onzeker. Op grond van de afwijkende betekenis en het betekenisveld 'flora' kan het woord ook ontleend zijn aan een substraattaal.
In het Middelnederlands ontwikkelde zich de betekenis 'explosieve stof', zie kruit.
kruidenier zn. 'handelaar in grutterswaren'. Mnl. crudenare, crudenere 'kruidenhandelaar, apotheker-drogist', als beroepsnaam en toenaam in Heinrijchs vander brugghen des crudeners 'van Hendrik van der Bruggen, de kruidenhandelaar' en Symons crudeneren 'van Simon Kruidenaer' [beide 1248-71; VMNW], thiedric van gend crudenare 'Diederik van Gent, kruidenhandelaar' [1292-93; VMNW], dan ook de vorm cruydenier in meesters van medicinen en cruydeniers 'geneesheren en apothekers' [1481; MNW]; vnnl. kruydenier 'kruidenhandelaar, drogist' [1599; Kil.]; nnl. kruidenier 'handelaar in grutterswaren en in specerijen die niet voor geneeskundig gebruik bestemd zijn' in de apothekers, of artzeny-bereiders, van het gilde der kruideniers gescheiden [voor 1770; WNT]. Afleiding van mnl. cruut, eerst met het achtervoegsel -aar, met als varianten -er(e), -eer; daarna steeds vaker met het achtervoegsel -ier. Aanvankelijk bereidden en verkochten kruideniers medicijnen, die bestonden uit (mengsels van) planten en plantendelen. Ook koffie, thee e.d. golden als medicinaal en werden door de kruideniers verkocht. Geleidelijk gingen kruideniers steeds meer kant-en-klare waren verkopen, terwijl de bereiding van medicijnen werd overgenomen door apothekers. Zo kreeg het woord kruidenier de moderne betekenis. ◆ kruidnagel zn. 'specerij'. Mnl. eerst de niet-samengestelde vorm naghel in een verendel naghele 'een kwart pond kruidnagels' [1286; VMNW], ook de samenstelling gheroffelsnaglen 'kruidnagels' [1287; VMNW]; vnnl. naeghel, kruydnaeghel 'kruidnagel' en kruydnaghel, groffelnaghel [beide 1599; Kil.]. Samenstelling van kruid in de betekenis 'specerij' en nagel 'spijker, pin', naar de vorm van de kruidnagel.
Literatuur: Schönfeld, par. 176
Fries: krûd ◆ - ◆ krûdnagel


  naar boven