|
1. |
blozen ww. 'rood worden' categorie: waarschijnlijk substraatwoord Mnl. blosende (teg.deelw.) 'gezond rood ziend' [1290; CG II, En.Cod.], blosen 'bloeien' [1350; MNW], 'blozen' [ca. 1400; MNW]. Mnd. blosen, blöschen 'rood worden, gaan bloeien'; nfri. bloazje; oe. -blȳsian 'blozen' (ne. blush); ozw. blusa 'gloeien'. Daarnaast ook de zn. mnd. blus 'vlam, toorts'; oe. blȳsa 'toorts'; on. blys 'toorts, licht' (nzw. bloss 'fakkel'); mogelijk < pgm. *blus-. Verdere herkomst onbekend. Er zijn geen verwanten buiten het Germaans. Er wordt wel verband gelegd met bles. ◆ blos zn. 'natuurlijk rood op de wangen'. Vnnl. blos 'id.' [1546; Naembouck]; daarnaast tot in de 17e eeuw vrij algemeen bloos 'id.'. Afleiding van blozen. Literatuur: F. de Tollenaere (1969) 'Het Nederlands etymologisch woordenboek', in: TNTL 85, 230; F. de Tollenaere (1970) '(Ver)bluistern, (ver)bleisteren, (ver)blaaisteren', in: TNTL 86, 1-31 Fries: bloazjeblos
|
naar boven
|