1. |
pips bn. 'bleekjes, mat' categorie: geleed woord Vnnl. pips 'mat, bleek' in datje soo pips en soo doots siet [1653; WNT stoof III]; nnl. pips, pipsch van hoenderen 'lijdend aan de pip' in Zat, als een pipze hen, nu mat, en moedeloos [1719; WNT], van mensen 'mat, lusteloos, bleek' in zy ziet er heel pips uit [1729; WNT]. Afleiding van pip, pippe 'ziekte der slijmvliezen bij hoenders' [1494; MNW], eerder al pip 'slijm, snot' [ca. 1350; MNW], dat ontleend is aan vulgair Latijn *pippita, *pipita, vervorming via *pitwita van klassiek Latijn pītuīta 'slijm, fluim', zie pijnboom. Fries: pipsk, pypsk, pypkelsiik
|