1.   druiper zn. 'geslachtsziekte, gonorroe; gevelversiering waarlangs water kan afdruipen; ronde in een punt uitlopende knop ter versiering van de kruispunten van gewelfribben'
categorie:
geleed woord
Vnnl. Dese salve kan genesen pocken ... Druypers ... en andere qualen 'Deze zalf kan pokken, druipers en andere kwalen genezen' [1596; WNT], druyper 'druiper; wat druipt' [1599; Kil.]; nnl. De Buytenplaat van het Dag- en Nacht-Slot ... met een Trekker of Druyper daar aan [1751; WNT], Groote plafondornamenten in druiper- en roset-vorm [1923-26; WNT plafond].
Afleiding bij het werkwoord druipen, in de betekenis 'gonorroe' wegens de etterdruppels die worden afgescheiden. De andere betekenissen zijn eveneens voortgekomen uit de oorspr. betekenis 'wat druipt' of 'wat naar beneden hangt'.
In het Fries heet een uierontsteking bij koeien droop; ook de afscheiding daarbij heet droop.


  naar boven