|
1. |
drop 1 zn. 'druppel' categorie: waarschijnlijk substraatwoord Onl. (mv.) dropon 'druppels' [10e eeuw; W.Ps.], (genitief mv.) fol thero naghtdrophon 'vol van de dauwdruppels' [1100; Will.]; mnl. drope 'druppel' [1240; Bern.], drop 'druppel, traan' [1477; Teuth.]; vnnl. drup 'neerdruppelend vocht' [1552; Apherdianus], Droppe, droppele, druppe, druppele 'druppel' [1599; Kil.]. Vorming bij de wortel van het werkwoord druipen. Os. dropo (mnd. drope); ohd. troffo naast tropho (< *dropp-) (mhd. tropfe, trophe, mdd. troppe); oe. dropa; on. dropi (nzw. droppe); < pgm. *drupa(n) 'druppel'. De vocaal in druppel vertoont i-umlaut voor de uitgang *-ila, evenals druppen voor de uitgang *-jan. Als gevolg van analogie worden ook vormen met -u- aangetroffen waar geen umlautsfactor aanwezig was: drup naast drop, en omgekeerd: droppel naast druppel. De dubbele -pp- in droppe en druppe kan uit het verkleinwoord druppel zijn overgenomen, maar ook uit het frequentatieve werkwoord druppelen. Literatuur: Schönfeld 1970 par. 79
|
naar boven
|