1.   trippelen ww. 'met vlugge pasjes lopen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, erfwoord
Mnl. trepelen 'trappelen, over de grond krabben' in een lam ... trepelende mitten rechtere voet 'een lam dat met de rechterpoot in de aarde krabde' [1439; MNW]; vnnl. trippelen, triepelen 'met lichte pasjes, op een gemaakte wijze lopen' in treden henen, ende triepelen, ende hebben kostelicke schoenen aen haren voeten [1562; WNT], trippelen met de voeten 'met kleine pasjes aarde aanstampen' en 'zich huppelend voortbewegen' [1562; WNT].
Jongere klankvariant van trappelen, een frequentatief van trappen. Trippelen zou ook een frequentatief kunnen zijn van de variant trippen 'stappen' [1599; Kil.] van trappen, maar omdat trepelen, trippelen eerder verschijnt, is dat minder waarschijnlijk.
Nnd. trippelen 'met korte, snelle pasjes lopen'; mhd. trippeln 'id.' (nhd. id.); nfri. trippelje 'id.'; daarnaast zonder frequentatieve -el: nhd. (zeldzaam) trippen 'stappen'; nfri. tripje, tripkje 'trippelen'; me. trippen 'licht stappen', later 'de voet stoten, struikelen' (ne. trip 'struikelen; huppelen', zie trip).
Fries: trippelje


  naar boven