1.   echter vgw., bw. 'niettemin, evenwel'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. eft 'echter' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. echter (bw. van tijd) 'later, daarna, wederom' [1265-70; CG II, Lut.K]; vnnl. echter (vgw.), 'evenwel, toch' [1641-42; WNT].
Oorspr. een afleiding van af, evenals achter. Het woord kwam in het Middelnederlands voor naast echt in dezelfde betekenis.
Os. eft 'wederom, daarentegen' (mnd. echter 'wederom, achter'); ofri. eft 'wederom, later'; oe. æft 'wederom' (ne. aft 'achter', after 'na'); on. ept 'wederom, daarentegen'; got. aftra 'wederom, terug'; < pgm. *af-.
Echter betekende tot in de 17e eeuw meestal 'later, daarna', bijv. bij Vondel: Eerst onderling verzoent, echter met de Godtheit 'komt eerst onderling tot verzoening en daarna met de godheid' [ca. 1645; WNT]; deze betekenis komt in het huidige Nederlands niet meer voor, maar nog wel in het Engelse after. Daarnaast werd echter tot in de 17e eeuw gebruikt in de betekenis 'wederom', waaruit geleidelijk de betekenis 'evenwel, toch' is ontstaan. Deze laatste ontwikkeling wordt door FvW en door Toll. wel vergeleken met die van het Duitse voegwoord aber (naast abermals), dat oorspr. ook afgeleid is van af.
Fries: -


  naar boven