1.   buiten bw., vz. 'aan de uitwendige kant'
categorie:
geleed woord
Mnl. buten der stat 'buiten de stad' [1220-40; CG II, Aiol], Gi muet allene buten staen 'gij moet alleen buiten staan' [1276-1300; CG II, Rein.E], Eustaes bleef buter (= buten der) kerken staende 'E. bleef buiten de kerk staan' [1290; CG II, En.Cod.].
Gevormd met het Proto-Germaanse voorvoegsel *bi- (zie be-) bij *ūtan- 'buiten, uit', een vorm waar het Middelnederlands geen opvolger meer van heeft gehad, in tegenstelling tot bij bijv. het op dezelfde manier gevormde beneden, waarnaast nog Middelnederlands neden bestond.
Met voorvoegsel komt dit woord alleen in de Noordzee-Germaanse dialecten voor: os. biūtan, būtan (nnd. buten); ofri. būta (nfri. bûte(n)); oe. būtan (waaruit eng. but 'behalve, maar'). Daarnaast zonder voorvoegsel: os. ūtan(a); ohd. ūzan(a) (nhd. außen); oe. ūtan(e); on. útan (nzw. utan); got. ūtana; < pgm. *ūtan- 'buiten, uit'. Het achtervoegsel *-ana gaf oorspr. richting aan. Zie uit voor niet-Germaanse cognaten.
Fries: bûten


  naar boven