11.   angel zn. 'vishaak; prikorgaan van bepaalde insecten'
categorie:
erfwoord
Mnl. anghel 'vishaak' in als die visg duot. die vom lait vain mit der angelen 'zoals de vis doet, die zich laat vangen met een vishaak' [1270-90; CG II, Moraalb.]; zonder -l ook ange '(inwendige) prikkel' [1430-50; MNW-R].
Os. angul; ohd. angul 'vishaak' (nhd. Angel 'hengel'); nfri. angel; oe. angel, angul, ongel (ne. angel 'vishaak'); on. öngull (nzw. angel); < pgm. *angula-. Met instrumentaal -l-achtervoegsel gevormd bij pgm. *anga- 'punt, stekel', waaruit: os. ango; mhd. ange; oe. anga; on. angi.
Buiten het Germaans wrsch. verwant met Latijn uncus 'haak', angulus 'hoek' (zoals in triangel); Grieks ankōn 'elleboog; hoek', ánkūra 'anker' (zie anker 1), ónkos 'weerhaak'; Sanskrit aṇká- 'kromming'; Oudkerkslavisch ǫkotĭ 'haak'; Armeens ankiwn 'hoek'; Tochaars A añcäl 'boog'; bij de wortel pie. *h2eng-, *h2enk-.
Fries: angel
12.   angst zn. 'vrees'
categorie:
erfwoord
Onl. angust 'benauwdheid, angst' [10e eeuw; W.Ps]; mnl. angest 'angst, bezorgdheid' [1200; CG II, Servas], angest, anxt 'angst; gevaar' [1240; Bern.].
Alleen continentaal West-Germaans: mnd. angest, anxt; ohd. angust 'benauwdheid, vrees' (mhd. angest; nhd. Angst 'vrees'); ofri. ongosta, onxta, anxta 'vrees' (nfri. eangst(me)); nzw. ångest < mnd.; < pgm. *angusti-, een abstractum bij het bn. *angu- 'nauw, smal', zie eng.
Een vergelijkbaar achtervoegsel heeft Latijn angustia 'nauwte, moeilijkheid', naast bijv. angere 'benauwen'; en bijv., bij andere wortels, dienst en ernst.
Oorspr. gaf het wrsch. een gevoel van benauwdheid aan, dat zich tot 'vrees' ontwikkelde.
angstig bn. 'bevreesd'. Mnl. anxsteg 'id.' [1240; Bern.]. ◆ angsthaas zn. 'bangerd'. Nnl. angsthaas 'id.' [1984; Dale]. Wrsch. een leenvertaling van Duits Angsthase 'id.', onder invloed van Hase 'haas' volksetymologisch aangepast uit een niet geattesteerd Angsthose 'bangerd', een samenstelling met Hose 'broek' (zie laars), wellicht vanwege de plaats waar zich angst opvallend kenbaar kan maken (vergelijk hiermee het synonieme bang(e)broek). Deze veronderstelling wordt gesteund door het in Noord-Duitsland voorkomende equivalent Bangbüx, met als tweede lid Büx, mhd. buxe, een samentrekking uit *buckhose 'bokbroek, broek uit bokkenleer'.
Literatuur: H. Krahe (1949) 'Die st-Bildungen in den germanischen und indogermanischen Sprachen', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 71, 225-250, hier 238
Fries: eangst
13.   arend zn. 'roofvogel van het geslacht Aquila'
categorie:
erfwoord
Onl. *aro in de plaatsnaam Arlo [820; Künzel 70] < *aro-lauha 'adelaarsbos', nu 'Tinaarlo en Taarlo (Drente)'; en *arnu- in de plaatsnaam Arnuurd [900-1100; Künzel 71], nu 'Arwerd (Groningen)'; mnl. haren [1285; CG II, Rijmb.], aren [1287; CG II, Nat.Bl.D], are [1270-90; CG II, Moraalb.]. Later met -t: aernt [1400-50; MNW aernt], vnnl. arend [1544; WNT].
Voor mnl. aern, aren moet uitgegaan worden van een n-stam, pgm. *ara-, zoals in: ohd. aro (mhd. ar, genitief arn; hieruit ook de samenstelling adel-ar, door het Nederlands ontleend als adelaar); on. ari; got. ara. Van de verbogen vormen is secundair een nominatiefstam met -n- gevormd; dus pgm. *arnu-, zoals in het Nederlands en in: mnd. arn(e); nfri. earn; on. örn. Deze vorming is vergelijkbaar met die van *bernu- (bijv. ohd. bern, en in de eigennaam Bernhard) naast beer; en die van eland (eveneens met paragogische t, en met daarnaast onl. elo). Een geheel andere mening over de uitgang van arend is te vinden bij Pijnenburg, die er een rest van een oude nt-stam in ziet. Aangezien deze stammen gewoonlijk afgeleid zijn van werkwoorden (zie bijv. vriend, vijand), lijkt dit minder wrsch.
Men verbindt pie. *h1er-, *h1or- '(grote) vogel' met verschillende achtervoegsels: -n- (> Grieks orn-īth- 'vogel', zie ornitholoog); -l- (> Litouws erlis; Oudkerkslavisch orĭlŭ 'arend'); -r- (> Oudiers irar 'arend'; Armeens oror, urur 'meeuw').
De slot-t, nu als d geschreven vanwege het meervoud arenden, is een latere ontwikkeling in het Nederlands. Bij de meeste Middelnederlandse vindplaatsen ontbreekt zij nog. Deze zogenaamde paragogische -t, beschreven door o.a. Van Haeringen, werd veelal achter n, l en r toegevoegd, bijv. in enkeld, nevenvorm van enkel, en sedert (naast Middelnederlands seder). Ook na fricatieven treedt dit verschijnsel op, zie burcht. In het specifieke geval van arend kan deze ontwikkeling versneld zijn door een volksetymologische associatie met de Middelnederlandse eigennaam Aernt, oorspr. een oude Germaanse samenstelling uit *arn- 'arend' en het element -wald 'heersen', zie geweld.
Literatuur: C.B. van Haeringen (1938) "Over z.g. 'paragogische' consonanten in het Nederlands", in: NTg 32, 261-273, ook in Haeringen 1949; W. Pijnenburg (1987) 'De staart van de eland. Een etymologische coupure', in: LB 76, 305-314
Fries: earn
14.   arm 1 zn. 'lichaamsdeel'
categorie:
erfwoord
Onl. arm 'id.' [10e eeuw; W.Ps.].
Os. arm; ohd. ar(a)m (nhd. Arm); ofri. erm (nfri. earm); oe. earm (ne. arm); on. armr (nzw. arm); got. arms; < pgm. *armi-, *arma-.
Verwant met Latijn armus 'bovenarm, schouderblad', arma (alleen mv.) 'wapens' (zie alarm); Grieks harmós 'gewricht, samenvoeging', harmonía 'samenhang, harmonie' (zie harmonie); Oudkerkslavisch ramo 'schouder, arm' (Tsjechisch rameno 'schouder'); Armeens armukn 'elleboog'; bij de wortel pie. *h2erH-m- 'gewricht'. Uit de nultrap van dezelfde wortel zijn verwant: Sanskrit īrmá-; Avestisch arəma- 'arm'; Oudpruisisch irmo 'arm'. Zonder m-achtervoegsel is onder meer verwant Latijn artus 'gewricht' (waaruit bijv. artikel, articulatie), ars 'kundigheid' (waaruit bijv. artiest).
Fries: earm
15.   arm 2 bn. 'behoeftig'
categorie:
erfwoord
Onl. arm [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. arm [1200; CG II, Servas].
Algemeen Germaans woord: os. arm 'ellendig, behoeftig'; ohd. arm (nhd. arm); ofri. erm (nfri. earm); oe. earm; on. armr (nzw. arm); got. arms; < pgm. *arma-.
Over verdere verwantschappen bestaat weinig zekerheid. Misschien hoort het bij pie. *h2erH- 'dun bezaaid zijn, wijd verspreid zijn', en dan bij Grieks erẽmos 'eenzaam' (< pie. *h1rh1mo-); Litouws ìrti 'uit elkaar vallen, oplossen'; Oudkerkslavisch oriti 'vernielen'. Got. arms wijst op pie. *h1orh1-mo-.
Literatuur: K. Johansson (1891) 'Gotische Etymologien', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 15, 223-224; EWgP 104-105
Fries: earm
16.   as 1 zn. 'spil'
categorie:
erfwoord
Mnl. asse 'id.' [1240; Bern.].
Os. ahsa, ohd. ahsa (nhd. Achse); nfri. as; oe. eax (maar ne. axis < Latijn); < pgm. *ahsō 'as'. Daarnaast met een achtervoegsel: oe. eaxl (ne. axle); on. öxull; < pgm. *ahsula-.
Buiten het Germaans als -i-stam in Latijn axis; Litouws ašìs; Oudrussisch osĭ; bij de wortel pie. *h2eḱs- 'as'. Daarnaast Grieks áksōn; Myceens a-ko-so-ne (= aksones mv.) < pie. *h2eḱson-; Sanskrit ákṣa- 'as'.
Fries: as
17.   as 2 zn. 'verbrandingsrest'
categorie:
erfwoord
Onl. asca 'as' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. assc(h)e [ca. 1285; CG I, 1079]. Nog dialectisch met velair in bijv. Gronings, Drents, Twents a(a)sk(e), West-Vlaams asschen, Zuidwest-Vlaams asken.
Os. asca; ohd. asca [8e eeuw] (nhd. Asche); nfri. jiske; oe. æsce (ne. ash); on. aska (nzw. aska); < pgm. *askō-. Daarnaast got. azgo 'as'.
Verwant met Latijn ārēre 'drogen'; Grieks ázein 'id.' (< *as-d-); Sanskrit āsa- 'as'; Tsjechisch ozditi 'drogen'; Armeens ačiun 'as', Hittitisch hassa- 'as, haard'; bij de wortel pie. *h2es-gi-, welke met een velair achtervoegsel is afgeleid van *h2eh1s- 'branden'.
De s in dit woord is klankwettig uit /sk/ ontstaan. Deze ontwikkeling (niet in de anlaut, waar het sch- geworden is, zoals in schoen) is uitsluitend Nederlands, zie bijv. ook mens, vis, vlees, wassen 2 'groeien' en in het bijzonder het bijvoeglijke achtervoegsel -s, tegenover Duitse vormen met sch. De Nederlandse historische spelling met -sch(-) (in inlaut ook vaak -sc-) verdween al in de 15e eeuw, maar werd vaak nog gehandhaafd, al gebeurde dat steeds minder. In de spelling van De Vries en Te Winkel (1863) werd de schrijfwijze met -sch- voor een deel opnieuw ingevoerd als etymologische spelling. Zij werd pas afgeschaft door de spelling-Marchant in 1934.
Aswoensdag zn. 'de eerste dag van de vasten'. Mnl. asscewons dach [1297; CG I, 2364] met daarnaast ook asscedach [1291; CG I, 1637]; vnnl. asswoensdaige [1500-50; WNT], den asschenwoensdach [1567; Nomenclator], den aschdach [1567; Nomenclator]. Leenvertaling van christelijk Latijn dies cinerum 'asdag' bij Latijn cinis 'as'. Aswoensdag markeert het begin van de lijdensweken die voorafgaan aan Pasen. In de oudtestamentische traditie strooide men as op het hoofd als teken van rouw. In de rooms-katholieke kerk tekent een priester op Aswoensdag een kruisje van as op het voorhoofd van de gelovigen, ter herinnering aan de vergankelijkheid van de mens.
Fries: jiske
18.   asem
categorie:
erfwoord
Zie: adem
19.   baan zn. 'weg, pad; betrekking'
categorie:
erfwoord
Mnl. bane 'slagveld' in ende scieden hem uter bane 'en haalden hem van het slagveld' [1340-50; MNW], 'speelbaan, kaatsveld' [ca. 1410; MNW], 'betreden en begaanbare weg' zoals in Soe wye nu treden buten banen [ca. 1480; MNW]; vnnl. baen, bane 'betreden weg' [1573; Thes.]; nnl. baantjes (mv.) 'werk' [1739; WNT].
Over het algemeen gaat men ervan uit dat de oorspr. betekenis 'vrijgemaakte plek, doorgang' is, zie ook het afgeleide banen. Zoals bijv. mhd. slage 'spoor, weg' hoort bij het werkwoord slaan, is baan in dat geval verwant met mnl. bane 'verwonding, dood(slag), verderf, leed, kwelling', mnl. banen (verbogen vorm) 'leed' [1287; CG II, Nat.Bl.D], nog gebruikt tot begin 15e eeuw (MNW).
Mnd. bane 'weg; open egale vlakte'; mhd. ban, bane 'open, voor het rijden of lopen geëffende ruimte; baan, weg' (nhd. Bahn 'spoor(weg)'); nfri. baan; nzw. bana 'baan' (< Nederduits); < pgm. *banō-. Van de wortel *ban- is een groot aantal woorden afgeleid waarvan de betekenissen allemaal dicht bij elkaar liggen: os. beni-wunda 'wonde', bano 'moordenaar'; ohd. bano 'id.' (mhd. ban), bana 'dood, verderf' (mhd. ban); ofri. bona 'moord, moordenaar'; oe. bana 'moordenaar' (ne. bane 'dood, verderf'), bana, benu 'wonde'; on. ben (nijsl. ben), bani 'dood, moord, moordenaar' (nzw. bane 'dood', baneman 'moordenaar'); got. banja 'slag, wonde'.
Verwanten buiten het Germaans hierbij zijn Avestisch banta- 'ziek'; Oudiers bon 'doodslag'; bij de wortel pie. *bhen- 'slaan, verwonden'.
Sinds de 18e eeuw komt ook de betekenis 'betrekking' op, aanvankelijk als verkleinwoord baantje, zoals in de minste Bedieningen, of Baantjes, zo als men ze noemt [1739; WNT]. Dit is van origine een zeemansterm en duidde "een betrekking bij het zeewezen die vrijstelling geeft van de vermoeiende en drukke werkzaamheden aan boord" aan (WNT). De betekenis is ontstaan via de uitdrukking baantje rijden voor schaatsers die niet een verre en vermoeiende tocht buiten de ijsbaan aandurfden of -konden. Sinds het midden van de 20e eeuw komt naast baantje ook baan in dezelfde betekenis voor.
Fries: baan
20.   baar 1 zn. 'draagtoestel'
categorie:
erfwoord
Mnl. bare 'draagtoestel' [1240; Bern.]; vnnl. baar 'lijkbaar' [1688; WNT].
Os., ohd. bāra (nhd. Bahre); ofri. bēre (nfri. baar, berje, bier); oe. bǣr (ne. bier); on. bára (nzw. bår); < pgm. *bērō- uit de wortel *ber- 'dragen, voortbrengen', zie baren. Dezelfde wortel ook in berrie.
draagbaar zn. 'draagtoestel'. Nnl. draagbaar [1724; WNT]. Eigenlijk een tautologie, maar wrsch. oorspr. gevormd in contrast met het oudere rosbaar 'draagbaar die door twee paarden werd gedragen'.
Literatuur: M. Philippa (1993) 'Bar, baar, draagbaar', in: OT 62, 84
Fries: baar, berje, bier

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven