1.   amaril zn. 'gesteente (aluminiumoxyde)'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Vnnl. ameril [1567; Nomenclator].
Ontleend aan Frans émeri(l), uit ouder esmerill [ca. 1200; Rey], dat net als bijv. middeleeuws Latijn smeriglum (> Italiaans smeriglio, dat via Duits Schmirgel het synoniem smergel leverde) ontleend is aan Middelgrieks smerilion, verkleinwoord van smerí, dat ontwikkeld is uit klassiek Grieks smúris, smíris 'slijppoeder gemaakt van donkerblauwgrijze steen, die op Naxos en in Klein-Azië werd gevonden'. Het woord is vrijwel zeker een voor-Grieks substraatwoord en wrsch. niet verwant met smeer, zoals eerder werd gedacht.
Fries: amaril


  naar boven