1.   bacil zn. 'staaf- of kommavormige bacterie'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. bacil [1895; WNT ziekte], met daarnaast ook bacillariën "stofdiertjes, eene soort van infusie-diertjes" [1855; Kramers], bacillen (alleen mv.) 'stofdiertjes; staafjes, kaarsjes' [1886; Kramers].
Gezien de vorm wrsch. via Frans bacille 'zekere bacterie', eerder al 'staafvormig insect of plantendeel' [1838; Rey], ontleend aan Neolatijn bacillus (mannelijk), bacillum 'bacil' < Latijn bacillum 'stokje, staafje', verkleinwoord van baculum 'stok, staf, scepter', verwant met Grieks báktron 'staaf', dat dezelfde stam is als in bacterie; zie ook imbeciel.
In het Frans bestond eerder al bacille 'Europese wandelende tak (Bacillus rossii)' [1842; Rey]. De bacillen zijn door de Duitse botanicus F. Cohn in 1872 genoemd naar hun vorm, waarbij hij zich waarschijnlijk op deze Franse term baseerde. Het is nu een internationaal woord en in strikte zin duidt het eigenlijk alleen het bacteriëngeslacht Bacillis aan. In het Nederlands daarentegen wordt het in ruimere zin gebruikt, waarmee het fungeert als synoniem van bacterie.
Fries: baksil, basil


  naar boven