1.   interdict zn. 'schorsing van kerkelijke diensten; gerechtelijk verbod'
categorie:
leenwoord
Mnl. interdijt 'verbod op kerkelijke plechtigheden' in met interdite [1265-70; CG II, Lut.K], interdict 'id.' (rijmend op tijt) [1390-1410; MNW-R], salmen in ... onse stadt egheen interdict leggen [1407; Stall.]; vnnl. interdict 'gerechtelijk verbod' [1612; WNT].
Ontleend, met in de oudste attestaties invloed van Oudfrans entredit, intredit [1213 resp. 1366; Rey] (Nieuwfrans interdit), aan christelijk Latijn interdictum 'verbod op kerkelijke plechtigheden'. In klassiek Latijn bestond al de algemene betekenis interdictum 'verbod', het gesubstantiveerde verl.deelw. van interdīcere 'verbieden, bevelen', oorspr. wrsch. 'tussenbeide komen met een bevel', gevormd uit inter- 'tussen' en dīcere 'spreken, zeggen', dat verwant is met -tijgen in aantijgen, en zie ook dichten 2 'poëzie schrijven'.
In het rooms-katholieke recht is het interdict een censuur of straf: wie door een interdict getroffen wordt, mag geen bedienaarsfunctie uitoefenen in de eucharistie of in andere godsdienstoefeningen en mag ook geen sacramenten ontvangen. In de vroege Middeleeuwen was het interdict een geducht wapen van de Kerk tegen wereldlijke machthebbers. Een soortgelijk verbod kon ook in wereldlijke context worden opgelegd, bijv. een verbod op het uitoefenen van een functie of ambt.


  naar boven