1.   kakken ww. 'zich ontlasten'
categorie:
leenwoord
Mnl. alleen in de samenstelling cachuys 'kakhuis' [ca. 1440; Harl.]; vnnl. cacken in daer hi cacket daer misset hi 'waar hij (de ezel) kakt, daar bemest hij' [1501; MNW-P], die mensce sal kacken ende pissen [1514; MNW].
Herkomst onzeker, maar vermoedelijk een klankwoord uit de kindertaal. Hierop wijzen min of meer gelijkluidende werkwoorden in enkele andere talen, bijv. Latijn cacāre, Grieks kakkãn, Russisch kákat', Middeliers caccaim (IEW 521). Opvallend is wel dat Nederlands kakken, Duits kacken [1495; Kluge21] en Engels cack [1436; OED] ongeveer even oud zijn en ontstonden naast het oudere, algemeen in de Germaanse talen verbreide synoniem schijten. Ontlening aan Latijn cacāre hoort daarom ook tot de mogelijkheden, te meer daar de twee oudste vindplaatsen van het ww. kakken beide in een vertaling uit het Latijn staan; De Vries (NEW) denkt hierbij in het bijzonder aan de taal van de middeleeuwse kloosterscholen.
Weinig wrsch. lijkt ontlening aan een substraattaal, een mogelijkheid die NEW aanvoert om kakken te kunnen beschouwen als variant zonder Germaanse klankverschuiving van de k naast de overige Europese kak-woorden.
kak zn. 'ontlasting, poep; drukte, ophef'. Mnl. cac 'ontlasting, poep' in dappre cac 'diarree' [eind 14e eeuw; MNHWS], 'drukte, ophef' in de uitdrukking kleyne teyltiens, groote kack 'grote kak op een klein potje (d.w.z. veel verbeelding bij iemand van weinig verstand)' [1636; WNT]. In de betekenis 'ontlasting' afgeleid van het ww. De jongere betekenis is hier overdrachtelijk uit ontwikkeld.
Fries: kakke


  naar boven