1.   paviljoen zn. 'buitenverblijf'
categorie:
leenwoord
Mnl. Jn sijn pawelioen begrauen 'in zijn tent begraven' [1285; CG II], 'baldakijnen' in lakens, daer of ghemaect is die 3 pavelyoen over die beelden die op dat hoge altaer staen 'lakens waarvan de drie baldakijnen gemaakt zijn die over de beelden hangen die op het hoogaltaar staan' [1420-1500; MNW]; vnnl. dat ... seecker huysinge soude wesen getimmerd by forme van pavillon 'dat een gebouw zou zijn opgetrokken in de vorm van een tent' [1629; WNT], pauweljoen 'vooruitspringend gedeelte van een gebouw' [1655; WNT]; nnl. Paviljoen 'buitenverblijf' [1833; WNT], 'ziekenhuisgebouw' in drie paviljoenen voor mannen [1895; WNT].
Ontleend aan Frans pavillon 'gebouw in een park' [1690; Rey], eerder al '(dienst)gebouw' [1503; Rey], 'baldakijn' [1260; Rey] en '(militaire) tent' [1165; Rey], ouder paveilun [begin 12e eeuw; Rey], ontwikkeld uit Latijn pāpiliō (genitief -ōnis) 'tent', mogelijk ontstaan in de legertaal uit eerder 'vlinder'.
Al relatief vroeg geattesteerd is ofri. pawlūn [1151; ONW].
In het Middelnederlands bestonden slechts de betekenissen 'tent' en 'baldakijn'. Deze zijn in het Latijn en het Frans wrsch. ontstaan door vormovereenkomst: het opengeslagen tentdoek ter plaatse van de entree en de baldakijnen deden denken aan de vleugels van een vlinder.
Fries: paviljoen


  naar boven