1.   vet bn. 'weldoorvoed, dik; smeerachtige bestanddelen bevattend'; zn. 'vette substantie'
Onl. fētit, fēt (bn.) in Feita sulun uuerthun sconitha uuostinnon 'de schoonheden van de woestijn zullen vruchtbaar worden', berg feit, berg feitit 'vruchtbare berg' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. vet in uan einen hirte men doe brachte, dien uetten cembre wal gebraden 'van een hert bracht men toen het goed gebraden vette lendenstuk' [1220-40; VMNW], nu ga wi coken. Desen guden vetten hase 'nu gaan we deze lekkere dikke haas bereiden' [1276-1300; VMNW], die conincg was sere vet [1285; VMNW], uet swinijns ulesch 'vet varkensvlees' [1287; VMNW], nemt vetter erden 'neem vette (vruchtbare) aarde' [1287; VMNW], overdrachtelijk in uwe borse van ghelde vet 'uw goedgevulde beurs' [ca. 1410; MNW].
Onl. fēt (zn.) 'smeer, reuzel e.d.' in Also mit smere in mit feite irfullit uuerthe sela min 'als met smeer en met vet wordt mijn ziel vervuld' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. vet (zn.) in smere ende vet [1287; VMNW].
Het bn. vet is ontwikkeld uit het verl.deelw. *faitida- van Proto-Germaans *faitijan- 'vet maken'. In het West-Germaans werd dit *fētit, genitief *fēttes en in het Oud(west)nederlands *fētit, genitief *fettes, dat door analogiewerking leidde tot een Middelnederlandse nominatief vet.
Bij het bn.: mnd. vet (vanwaar door ontlening mhd. vet, nhd. fett, ook als zn. Fett); ohd. feizit (nhd. feist, ook als zn. Feist); ofri. fet (nfri. fet), ook als zn.; oe. fǣted, fǣtt (ne. fat, ook als zn.); < pgm. *faitida-, volt.dlw. van *faitijan-.
Bij het ww. *faitijan-: mhd. veizen; on. feita. Dit werkwoord is afgeleid van een bn. *faita-, waaruit: onl. feit [10e eeuw. W.Ps.]; mnd. vēt; ohd. feiz; ofri. fāt; on. feitr (nzw. fet). Een nultrap *fit- komt voor in on. fita 'vet'; on. fitna 'vet worden'; ozw. fitme 'dikte, gezetheid' (nzw. fetma 'id.').
Pgm. *faita- is wrsch. een dentaaluitbreiding van de wortel pie. *p(e)iH- 'zwellen, vet zijn' (LIV 464), waarbij: Latijn pinguis 'weldoorvoed, vet' (De Vaan 2008, hoewel met onverklaard suffix -gui-); Grieks píōn 'vet, vruchtbaar'; Sanskrit pīná 'vet', páyate 'zwelt'; Litouws píenas 'melk'.
De oorspr. betekenis van het bn. vet is 'weldoorvoed, zwaarlijvig, dik, opgezwollen e.d.', gezegd van dieren en mensen. Uit de vetste 'dikste' lichaamsdelen van slachtdieren won men substanties als smeer en reuzel, die eveneens vet benoemd konden worden. Zowel bn. als zn. werden in de loop van de tijd ook op diverse overdrachtelijke manieren gebruikt, meestal met betrekking tot overvloed en/of dikte. Op basis van de gemeenschappelijke bestanddelen van vetten kreeg het woord vet (zn.) als verzamelnaam in de scheikunde een nauwkeurige definitie, die ook plantaardige vette substanties omvat.
Fries: fet


  naar boven