1.   pedaal zn. 'hefboom bediend met de voet, trapper'
categorie:
leenwoord
Vnnl. pedael 'voetklavier van orgel, verschuivingsmechaniek van pianoforte enz.' [1557; WNT]; nnl. pedaal 'met de voet bediend mechaniek van muziekinstrument' in pedalen aan de harp [1855; WNT], 'voettrede aan werktuig' in eene voettrede of pedaal door den werkman met zijnen eenen voet bewogen [1861; WNT], 'trapper van fiets' in vélocipede ... twee pedalen [1883; Groene Amsterdammer], 'voetbediening van mechaniek in auto' in met z'n bloote voeten op de pedalen gaf [hij] gas [1925; WNT troes II].
Ontleend aan Frans pédale 'trapper van een fiets' [1869; TLF], eerder al 'hefboom bediend met de voet' [1797; TLF] en 'met de voet bediend onderdeel van muziekinstrumenten' [1560; TLF], dat zelf ontleend is aan Italiaans pedale 'orgelpedaal' [1561; DELI]; het Italiaanse woord gaat terug op Laatlatijn pedale 'ding van de voet', zelfstandig gebruik van de onzijdige vorm van het Latijnse bn. pedālis 'betreffende de voet', een afleiding van pēs (genitief pedis) 'voet', verwant met voet. In de betekenis 'mechaniek van muziekinstrument' is het woord rechtstreeks ontleend aan het Italiaans.
Fries: pedaal


  naar boven