1.   schelden ww. 'tieren'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Onl. skeldan 'beschuldigen' in de glosse sculdun 'zij beschuldigden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. schelden '(uit)schelden, honen' [1240; Bern.], ook 'openlijk verklaren, openlijk noemen' in ic scelse vri 'ik spreek haar vrij' [1260-80; VMNW], dat soe quitescalth ... die bilevinghe 'dat zij afstand deed van het levenslang vruchtgebruik' [1264; VMNW quiteschelden], schelde alle letteren te mire orbare en ghene macht te hebben '(ik) verklaar alle aan mij gerichte brieven ongeldig' [1287; VMNW].
Os. alleen in de afleiding skeldari 'kwaadspreker', mnd. schelden; ohd. skeltan (nhd. schelten); ofri. skelda (nfri. skelle); alle 'schelden, honen', < pgm. *skeldan-. Er is geen etymologisch verband met ne. scold 'vitten, kijven'.
Er zijn geen verwante woorden buiten het Germaans. Men neemt aan dat het woord een uitbreiding is van pgm. *skellan- 'luid weerklinken', zie schellen.
Het woord is alleen continentaal West-Germaans en betekent overal 'schelden'. De algemenere betekenis 'openlijk verklaren', die zowel met een negatief als met een positief predicaat voorkomt, is uitsluitend Nederlands en lijkt daarom secundair. Deze betekenis is verouderd behalve in de samenstelling kwijtschelden '(een schuld) als voldaan beschouwen', met kwijt in de oude betekenis 'vrij(gesteld) van heffingen of andersoortige verplichtingen'.
Fries: skelle


  naar boven