1.   veinzen ww. 'huichelen, voorwenden'
Mnl. vensen 'voorwenden' in dat niemen bi quadheden en stic hem seluen uinse besiect 'opdat niemand kwaadwillig zichzelf een poosje ziek voordoet' [1236; VMNW], 'verzinnen, bedenken, fantaseren' [1240; Bern.], Hi heft geuenset eenen raet 'hij heeft een plan bedacht' [1265-70; VMNW], veinsen in Niemen en wane no en peinse, Dat ic dit in boerden veinse 'laat niemand denken dat ik dit als grap verzin' [1300-25; MNW-R].
Daarnaast ook al vroeg vensinge, uensinge, finsinge 'veinzing; verzinsel' [1240; Bern.].
Mnl. vensen is ontleend aan middeleeuws Latijn fingere 'huichelen, zich voordoen', uit klassiek Latijn fingere 'vormgeven, uitbeelden, verzinnen, huichelen', verwant met deeg. De uitspraak van -g- voor palatale klinker als fricatief of affricaat /(d)ž/ was in middeleeuws en christelijk Latijn wijdverbreid en werd in het Middelnederlands als /z/ overgenomen. De stamklinker -e- is mogelijk volksetymologisch beïnvloed door de klinker in pensen 'overdenken', zie peinzen. Net als dit laatstgenoemde woord onderging vensen nog in het Middelnederlands de klankovergang -en- > -ein- voor dentaal als in einde.
Met een andere uitspraak is hetzelfde Latijnse woord fingere later herontleend als mnl. fingieren [eind 14e eeuw], zie fingeren.
Ontlening van vensen aan het Oudfrans is onwaarschijnlijk, aangezien Latijn fingere in het Frans al vroeg klankwettig is ontwikkeld tot feindre (zoals tingere 'verven' > Frans teindre). Ontlening aan de Franse tweede persoon enkelvoud feins (Verc.), de enige vervoegingen met n + fricatief, is eveneens onwaarschijnlijk.
Fries: -


  naar boven