Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

31 tot 40 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



blondine
blood
bloot
blos
blouse
blowen
blozen
blubber
blues
bluf

bluffen

blunder
blunderen
blussen
blut
bluts
blutsen
boa
board
bob
bobbel


31.   bluffen ww. 'pochen'
categorie:
klankwoord
Mnl. bluffen 'slaan, kloppen' [1411 (kopie van ca. 1450); MNW]; vnnl. bluffen, blaffen 'blaffen, keffen' [1607; Kil.]; nnl. bluffen 'bepaald kaartspel spelen' [1761; WNT uitleggen], 'pochen' [1805; WNT] met daarbij het zn. blufferij 'snoeverij' [1793; WNT onbeschaamdheid].
Vermoedelijk een klanknabootsende vorming naar analogie van woorden als ploffen; oorspr. is het hetzelfde woord als buffen, boffen 'slaan, pochen' [1450-1500; MNW] (met l-epenthese), wrsch. verband houdend met Oudfrans bufe 'slag' [1200] (Nieuwfrans buffe).
Misschien bestaat er een verband met mnl. blaffen 'schimpen' [midden 14e eeuw; MNW]. De betekenis 'snoeven' kan afgeleid zijn van een niet-geattesteerde betekenis 'opblazen', zoals ook in Frans bouffer 'de wangen opblazen' [1160-70]. Ook Engels bluff betekent 'opzwellen' [1722], maar de betekenis 'pochen' [1864] is wrsch. aan het Nederlands ontleend. Dat het Nederlands bluffen als term uit het kaartspel aan het Engels ontleend heeft, is onwaarschijnlijk, gezien de vroege attestaties van zowel verbluffen [1588; Kil.] als van bluf 'snoeverij' en het kaartspel, dat ook roemen of pochen wordt genoemd (WNT).
bluf zn. 'snoeverij'. Vnnl. bluf 'snoeverij' [1643; WNT haan I], 'iets wat alles in zijn soort overtreft' [1644; WNT].
Fries: bluffebluf
32.   blutsen ww. 'deuken'
categorie:
klankwoord
Vnnl. blutsen [1562; Naembouck], ook butsen 'stuk stoten, kneuzen' [1599; Kil.].
Nevenvorm van botsen 'op elkaar stoten'. Door l-epenthese staan vormen met bl- naast die met b-.
Het werkwoord behoort voornamelijk tot de spreektaal, en dan nog vooral in het zuidelijke taalgebied (maar ook Fries blutse).
bluts zn. 'deuk, kneuzing'. Vnnl. blutse [1562; Naembouck]. Afleiding van het werkwoord.
Fries: blutse
33.   bobbel zn. 'bult'
categorie:
klankwoord
Mnl. bubbel, bobbel 'plaats waar water opborrelt of opspuit' [ca. 1490; MNW]; vnnl. bobbel 'waterblaas' [1555; Luython], bobbel "... die op twater comt alst reynt" 'die op het water verschijnt als het regent' [1562; Naembouck], boubbele, bobbel 'zeepbel; het vergankelijke' [1590; WNT], 'knobbel, bult' [1632; WNT]. Daarnaast als werkwoord vnnl. bobbelen '(op)borrelen, dobberen' [1599; Kil.].
Het gaat hier om een klanknabootsende reduplicatievorm ('het voortdurend vormen van (lucht)bolletjes') bij bal 1, bol 1, of het is een zuivere klanknabootsing, zoals blubber.
Mnd. bubbele '(water)blaas'; nfri. bobbel 'bult, oneffenheid' [1816; WFT], 'veldfles, borrelfles' [1863; WFT], 'lucht-, waterbel' [1901; WFT], ook bobbel, brobbel en bûl; me. bobles (mv.) 'waterblazen' [1481] (ne. bubble '(water)blaas'); nzw. bubbla. Daarnaast als werkwoord mnd. bubbeln '(op)borrelen'; nfri. b(r)obbelje 'opbruisen, borrelen'; me. bub(b)le [1398] (ne. bubble); nzw. bubbla.
bobbelen ww. 'bulten, oneffenheden vertonen'. Nnl. bobbelen [1873; WNT]. Nieuwere afleiding van het zn. in de betekenis 'bult'.
Fries: bobbel◆bobbelje
34.   boef zn. 'schurk'
categorie:
klankwoord
Mnl. boeuen (mv.) 'knapen, knechten' [1265-70; CG II, Lut.K], boeven (mv.) 'legerknechten' [voor 1384; MNW], bouve 'eerloos persoon, snoodaard, schurk, boosdoener' [1450-1500; MNW]; vnnl. boef "rabbaut, schuym" [1542; Pelegromius], 'valsspeler' [1613; WNT]. Vanaf de 17e eeuw ook schertsend gebruikt: Koridon, ghy zijt een boef, Laet de maeghden eenzaem peynzen [1614-29; WNT], olycke boef [1644; WNT been II]; in het nnl. nog vrijwel uitsluitend schertsend.
Herkomst onzeker. Wellicht is het oorspr., net als bijv. baby, baba, boebie, mama of papa, een vleinaam of brabbelwoord, met als betekenis 'broertje, jongetje, manneke'; een andere mogelijkheid is dat het een brabbelende vorming is naast de woordgroep babbelen, eveneens als naampje voor kleine kinderen.
Als persoonsnaam os. Bōvo (mnd. bove 'spitsboef'); ohd. Buobo (nhd. Bube 'jongen'); oe. Bōba, Bōfa; Langobardisch Bōbo; ook nfri. boef en (misschien) mnl. boi 'jochie' [1290; CG II, En.Cod.]; West-Fries, nfri. boi 'jochie, kerel(tje), maat'; ne. boy 'jongen', zie boy; buiten het Germaans Oudfrans boy, boi 'jonge heer'.
Samenhang met Engels boy is omstreden: Roelandts noemt boy een niet-geredupliceerde vorm bij bijv. Duits Bube; ODEE daarentegen ziet geen etymologische verwantschap.
boefje zn. 'ondeugend jongetje'. Vroeger veel gebruikt als aanduiding voor de god Cupido: vnnl. boefken 'Cupido' [1649; WNT]; nnl. boefje 'kleine boef (als vlei- of troetelnaam)' [1728; WNT], en in M.J. Brusses roman Boefje (1903). Verkleinwoord van boef dat de oude betekenis nog min of meer heeft bewaard.
Literatuur: K. Roelandts (1984) 'De etymologie van Fries boai, Engels boy en Middelnederlands boye' in: N. Århammar e.a. Miscellanea Frisica, Assen 1984, 123-136
Fries: boef
35.   boel 2 zn. 'liefje; overspelige'
categorie:
klankwoord
Mnl. boel 'mannelijke verwant' [1423; Stall.] en vandaar ook '(speel)kameraad; vriendje, vriendinnetje': boel 'geliefde' [1450-1500; MNW]; vnnl. boel "een mans hoere ofte bysit" [1642; WNT voeden I] (ook "een hoerenjager, bordeelbrock"). Het woord is tegenwoordig verouderd.
De etymologie is onbekend. Het woord wordt wel verbonden met Oudnoords ból 'slaapplaats', dat mogelijk verwant is met boedel. Minder wrsch. is afleiding met achtervoegsel -l van broeder, al zijn bijvormen met -l ook in de Baltische talen bekend: Litouws brólis 'broer(tje)'. Mogelijk is het oorspr. een koosnaam; dit zou de ongewone klankontwikkeling verklaren.
Mnd. bole; mhd. buole (nhd. Buhle).
In het Middelnederlands is de betekenis 'persoon met wie men een ongeoorloofde seksuele relatie heeft' nog zeldzaam. De beperking in de toepassing tot vrouwen vond pas geleidelijk plaats.
boel(er)en ww. 'een ongeoorloofde vrijpartij hebben'. Vnnl. boeleren 'vrijen' [1573; Thes.], nog niet per se met het betekenisaspect 'ongeoorloofd'. Afleiding van boel.
Fries: -
36.   boemelen ww. 'lanterfanten; uitgaan'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. geboemeld (verl.deelw.) 'uitgegaan, feestgevierd' [1894; WNT Aanv.], boemelen "leegloopen, slenteren" [1899; Woordenschat].
Ontleend aan Duits bummeln 'treuzelen, lanterfanten'. Het Duitse woord behoort bij de groep van bimmeln, bammeln, baumeln die allemaal te verklaren zijn als klanknabootsing (zoals Nederlands bim-bam-bom). Ze werden geassocieerd met een klok; vandaar de betekenis 'bungelen', die zich dan ontwikkelde tot 'doelloos rondslenteren'.
boemeltrein zn. 'stoptrein, langzame trein'. Nnl. bommeltrein 'id.' [1889; WNT Aanv.], boemeltrein 'id.' [1900; WNT Aanv.]. Leenvertaling van Duits Bummelzug, gevormd uit bummeln en Zug 'trein', een afleiding van ziehen 'trekken'.
Fries: boemelje, bommelje
37.   boer 2 zn. 'oprisping'
categorie:
klankwoord
Nnl. Een boer, of wind uit de maag [1704; HvH].
Wrsch. is dit een klanknabootsende vorming. Het is dus niet hetzelfde woord als boer 1, al zal de associatie met boers gedrag zeker hebben meegespeeld.
Nhd. Bäuerchen (machen) 'boertje (laten)'; Oost-Fries bur(r); nfri. boer (naast krôk, brek); ne. burp.
boeren 2 ww. 'gassen oprispen'. Nnl. boeren [1710; WNT]. Afleiding van boer 2.
Fries: boer
38.   bof zn. 'doffe slag; gelukje; ziekte'
categorie:
klankwoord
Mnl. boffe 'wang' [ca. 1350; MNHWS], boffe, buffe 'klap, slag, oorveeg' [14e eeuw; MNW], buffen (mv.) 'wangen' [1477; Teuth.], boffe 'opgeblazen wang of mond' [ca. 1481-83; Voc.cop.]; nnl. 'geluk' in Dat was 'n bof voor zoo'n jongen advocaat! [1892; WNT], bof 'kinderziekte' [1902; WNT].
Oorspr. een klanknabootsend woord, het geluid weergevend van een val of klap op een hol voorwerp.
Uit de betekenis 'klap, slag' ontwikkelde zich die van 'de daaropvolgende zwelling'. De naam van de ziekte gaat hierop terug, vanwege de zwellingen bij de wangen. De uitdrukking op de (wilde) bof 'op goed geluk' zal hebben bijgedragen tot de betekenisontwikkeling tot 'geluk, meevaller'.
boffen ww. 'geluk hebben'. Nnl. boffen [1858-70; WNT]. Eigenlijk betekent het 'zijn slag slaan', teruggaand op bof in de betekenis 'slag'.
Fries: bofboffe
39.   bombarie zn. 'drukte, spektakel'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. bombarie 'rumoer, drukte' [1720; WNT].
Mogelijk klanknabootsende nieuwvorming, maar dan toch met echo's van mnl. bombare, dat naast bombaerde (< Frans bombarde, eerder bombare, een afleiding van Latijn bombus 'geraas', waarvandaan ook bombarderen, bom 1) voorkwam, en 'een soort kanon' of 'een muziekinstrument als de hobo (Nederlands bombardon)' betekende [1350-1400; MNW], met de verzwaarde uitgang -ie zoals ook in herrie, ruzie.
Fries: bombaarje
40.   bonken 1 ww. 'stoten'
categorie:
klankwoord
Nnl. bonkt (3e pers. ev.) 'stoot' [1842; WNT].
Duits dial. bunken; nfri. bonkje; vne. bang 'een hard geluid maken' [1550] < on. banga 'hameren, beuken'.
Een klanknabootsing, wellicht een afleiding van het zn. bonk. Klanknabootsende woorden kennen vanzelfsprekend vele parallellen in andere talen zonder dat er noodzakelijkerwijs van ontlening of overerving sprake is.
Fries: bonkje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven