Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

331 tot 340 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



tandem
tanen
tang
tanga(slipje)
tangens
tango
tanig
tank 1
tank 2
tanker

tante

tap
tapdans
tape
tapijt
tappelings, tappen, taps
tappen
taps
taptemelk
taptoe
tarbot


331.   tante zn. '(schoon)zuster van vader of moeder'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. tante 'zuster van vader of moeder' in onze zeer Doorlugtige en zeer geliefde Tante, de keizerinne Elizabeth Petrowna [1762; Leeuwarder Courant], Uw Tante ... de Zuster uwer brave Moeder [1782; WNT], 'oudere vrouw die men kent' in is die Tante waarlijk boos op ... [1806-07; WNT], ook voor een vrouw in het algemeen in 't is een ongemakkelijke tante [1866; WNT], ook als aanspreektitel in spreken jongere personen oudere menschen ... met oom en tante aan [1884; WNT].
Ontleend aan Frans tante '(schoon)zuster van vader of moeder' [ca. 1200; TLF], een in de kindertaal ontstane verandering van ouder Frans ante 'zuster van vader of moeder' < Latijn amita 'vaderszuster', misschien een brabbelwoord uit de kindertaal, zoals ook mamma. Het Franse woord werd door de hogere standen overgenomen en verdrong het oudere Nederlandse moei. De anlaut-t kan worden verklaard door anticipatie (K. Roelandts, Med. Ver. Naamk. 1959, 125), veeleer dan uit ta ante.
Latijn amita is vergelijkbaar met Oudnoords amma 'grootmoeder', Oudhoogduits amma 'moeder, voedster' (nhd. Amme 'voedster, kinderverzorgster'); Spaans ama 'bazin, huishoudster, voedster'; Grieks ammá(s), ammía 'moeder, voedster'; Sanskrit ambā 'moeder'.
Fries: tante (ontleend aan het Nederlands)
332.   tap zn. 'afsluitpin; kraan aan een vloeistofreservoir'
categorie:
klankwoord, geleed woord, geleed woord, alleen in België of Nederland, geleed woord, geleed woord
Mnl. tap 'afsluitpin in een vat; plaats waar drank (m.b.v. een tap) wordt geschonken', gelatiniseerd in vendere ad tappum in Traiecto 'verkopen aan de tap(perij) in Utrecht' [1233; Slicher van Bath], tappe 'afsluitpin in een vat' [1240; Bern.], omme te sinen tappe te vercopene 'om aan zijn tap (d.w.z. in zijn tapperij) te verkopen' [1288; VMNW].
Mnd. tappe; ohd. zapfo (nhd. Zapfen); nfri. taap; oe. tæppa (ne. tap); on. tappi (nzw. tapp); alle oorspr. 'spits toelopend voorwerp, afsluitpin', < pgm. *tappan-, *tappōn-. Daarnaast heeft er een genasaleerde variant *tamp- bestaan, die via het Frankisch heeft geleid tot Frans tampon 'tap', zie tampon.
Er zijn geen verwante woorden buiten het Germaans. Zie verder top.
De huidige variant tamp betekent in het Nederduits, het Noors, Zweeds en het Deens 'uiteinde van een touw', maar in het Nederlands daarnaast 'mannelijk lid' (te vergelijken met Hooduits Zumpf 'penis', zie top). Daarvan is rampetampen afgeleid (Aanv. WNT).
tappen ww. 'vloeistof uit een reservoir laten vloeien'. Mnl. in vanden lagheline dat abelkin tappede 'voor het kruikje dat Abeltje aftapte' [1284; VMNW]; nnl. moppen tappen [1901; iWNT]. Afleiding van tap. ◆ getapt bn. (NN) 'populair'. Nnl. getapt zijn [1909; iWNT], een getapte vent [1925; iWNT]. Verl.deelw. van tappen, dat in het WNT eenmaal is geattesteerd in een gerelateerde betekenis 'verdragen', in Hij was bepaald niet te tappen [1874; iWNT]. ◆ tappelings bw. 'in straaltjes'. Vnnl. tap(pe)linc(s) 'id.' in Deze kladde, my tappeling uit de penne geloopen 'deze vlek, die uit mijn pen gedruppeld is' [1629; iWNT], tappelinx [1637; iWNT], i.h.b. van zweet in Zoo taplinks loopt hun 't zweet Van 't bange lichaam af 'zo loopt het zweet hun in straaltjes van het bange lichaam af' [1656; iWNT]. Afleiding van tappen met het achtervoegsel -ling(s). ◆ taps bn. 'kegelvormig of afgeknot kegelvormig'. Nnl. in Daar de onderste cilinder taps is [1865; iWNT]. Afleiding van tap met bijvoeglijke -s (zie -s 1), dus letterlijk 'in de vorm van een tap'.
Literatuur: Philippa 2004, 57
Fries: taaptaapje ◆ - ◆ - ◆ taps(k)
333.   tapdans zn. 'ritmische dans'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. tap-dance 'ritmische dans' in de twee andere meisjes in geheel andere pakjes te helpen voor den tap-dance [1933; WNT transformatie], een cursus in American Tap-Dance [1936; Gelderlander], tapdans in het modeverschijnsel van den tapdans [1936; Vaderland].
Ontleend aan Amerikaans-Engels tap dance 'dans waarbij ritmisch met hakken en tenen getikt wordt' [1929; OED], eerder al in de afleiding tap-dancer 'iemand die een tapdans uitvoert' [1927; OED], gevormd uit tap, een klanknabootsend woord dat is ontwikkeld uit Middelengels tappen 'tikken, kloppen', en dance 'bewegen op muziek', zie dans.
Fries: tapdûns
334.   teef zn. 'vrouwtjeshond'
categorie:
klankwoord
Mnl. teve, als teue 'vrouwtjeshond' [1240; Bern.], teve 'id.' [1300-25; MNW-R]; vnnl. teef 'id.' [1579; WNT].
Mnd. teve (vanwaar door ontlening nde. tæve enz.); nhd. dial. ziwwe; nfri. teef (< nl.); oe. tife; alle 'teef', < pgm. *tibō-.
Verdere herkomst onduidelijk. Er is een reeks aan woorden die 'teef' betekenen en gedeeltelijk in vorm overeenkomen: mnd. tike 'teef', on. tík 'id.' (nzw. tik); mnd. 'teef', ohd. zōha 'id.'; nde. tispe 'vrouwtjesvos' en nzw. dial. tispa 'id.' (< pgm. *tipsō- ?); en zie de onder sik genoemde woorden. Het is onzeker of deze woorden inderdaad samenhangen; wrsch. zijn het woorden met een affectief suffix voor vrouwelijke dieren (Toll., NEW), afgeleid van een woord voor 'tepel', zie tiet en Duits Zitze.
Fries: teef (ontleend aan het Nederlands)
335.   tetteren ww. 'luid praten, schetteren; zuipen'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. in Het orkest tettert het volkslied [1896; Groene Amsterdammer], het heilsarmee-paar tetterde door [1903; Gids], het getetter van trompettende neushoorns [1933; iWNT getetter], tetteren 'sterkedrank drinken' [1950; Van Dale].
Klanknabootsend woord.
De NN betekenis 'zuipen, sterkedrank drinken' is misschien ontstaan uit tetteren 'luid en druk praten' als karakterisering van de manier van spreken van dronkaards. Tetteren in deze betekenis kan niet als eufemisme zijn afgeleid van tetter 'zuigeling' [1865-70; iWNT], een afleiding van tet 'vrouwenborst', een nevenvorm van tiet, want dat woord is in deze betekenis slechts in Zuid-Nederlandse dialecten geattesteerd.
Fries: -
336.   teuten ww. (NN) 'treuzelen'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland, verkorting
Nnl. teuteren (frequentatief) 'talmen, treuzelen' [1709; iWNT teuteren I], teuten 'id.' [1784; iWNT].
Misschien gevormd bij beteuterd in de Vroegnieuwnederlandse betekenis 'besluiteloos' of anders een klankexpressief woord.
teut 2 zn. 'treuzelaar'. Nnl. teutje 'id.' [1785; iWNT teuten], ouwe teuten [1793; iWNT teuten]. Afleiding van teuten. Mogelijk beïnvloed door het zn. teut, tote, toot (zie tuit) dat ook als scheldwoord werd gebruikt (WNT toot). Zie ook teut 1.
Fries: teutsje, teutelje ◆ -
337.   tic zn. 'zenuwtrekking; aanwensel'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend, klankwoord
Nnl. tic 'aanwensel, eigenaardigheid' in tic, tik 'zenuwtrekking, spiertrekking' in is de tik over, mevrouw? [1844; WNT tik V], een dispositie voor het ontstaan van tics [1932; WNT Aanv. cyclothym I].
Ontleend aan Frans tic 'vreemd aanwensel' [1736; TLF], 'zenuwtrekking bij een mens' [1668; TLF], eerder al ticq 'krampachtige beweging, zenuwtrekking, van een paard' [1611; TLF], van verder onbekende herkomst; mogelijk (TLF) is tikk- een klankwoord dat een onverwachte, snelle beweging aanduidt.
Fries: tik
338.   tjilpen ww. 'schel geluid maken (van vogels)'
categorie:
klankwoord
Vnnl. Tjilpende door het woudt [1605; iWNT]; nnl. sjilpenze als moszen 'tjilpen ze als mussen' [1725; iWNT sjilpen], het muschgebroedsel, Altijd tsjilpende [1827; iWNT pikken III].
Klanknabootsend woord.
Fries: tsjilpe
339.   top zn. 'hoogste punt'
categorie:
klankwoord, waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. top 'kruin' als toenaam van jan top [1248-71; VMNW], '(boom)kruin, hoogste punt' in broedet up bomen inden tsoppe (over de anlaut, zie onder) 'broedt in boomtoppen' [1287; VMNW], Tseil trocsi in den top al hoghe 'het zeil trokken ze heel hoog in top' [1350; MNW], dicke haer an den top ende achter dunne. bediet sotheit 'veel haar op de kruin en weinig aan de achterkant betekent onverstand' [1351; MNW-P], Opten top van den berghe [ca. 1425; MNW].
Vooral in Brabant en Limburg kwamen in het Middelnederlands de nevenvormen tsop en sop voor. Deze vertonen wrsch. Middelfrankische of Hoogduitse invloed.
Mnd. top 'boomtop, hoogste punt, uiteinde'; ohd. zopf 'pluk haar, haarlok' (nhd. Zopf 'haarvlecht'); ofri. top 'haarlok' (nfri. toppe 'pluk, bosje' top 'hoogste punt'); oe. topp 'hoogste punt' (ne. top); on. toppr 'uiteinde, opgebonden haar' (nzw. topp 'hoogste punt, boomtop'; tupp 'haan (vanwege zijn kam)'); < pgm. *toppa-.
Het is onzeker wat de oorspr. betekenis is: het algemene 'hoogste punt' of het specifieke 'boomtop' en/of 'haarkruin'. De afwezigheid van de algemene betekenis in de oudste Hoogduitse teksten lijkt erop te wijzen dat de ontwikkeling hier van specifiek naar algemeen is gegaan.
Er zijn geen zekere verwante woorden buiten het Germaans. Er bestaat enige overeenkomst in vorm en betekenis met de eveneens slechts Germaanse woorden tap en tip (zie tepel), maar i.t.t. deze woorden refereert top in de oudste Germaanse taalfasen meestal aan een verticale dimensie. Of de Germaanse wortels *tap- (naast minder verbreid *tamp-), *top- (naast *tump-, nhd. Zumpf 'penis') en het jongere *tip- (naast minder verbreid *timp-, Nederlands timp 'punt, uiteinde; puntbroodje') onderling verwant zijn of elkaar alleen in een later stadium hebben beïnvloed, is zeer onzeker. Mogelijk zijn het alle slechts klankexpressieve vormingen voor iets puntigs.
Via Oudfrans top 'haarlok' en het verkleinwoord toupet is het woord weer teruggeleend in de vorm toupet '(kunstmatig) haarstukje'.
In de tweede helft van de 20e eeuw is top aan het Engels ontleend in de betekenis 'bovenstuk van kleding, bovenlijfje'. Eerst als topless in Antwoord op de topless: doorschijnende japon [1964; Leeuwarder Courant], een partij voor topless toestanden (Jan Cremer in een interview met Bibeb) [1964; Leeuwarder Courant], vervolgens als top in top in rok ... met vijf verschillende tops: vesten, cardigan, spencer, pull [1969; Nieuwe Leidsche Courant] en daarna als topje 'bloesje met korte mouwen' in Bermuda kindertuniek. Katoen imprimé topje [1970; Nieuwe Leidsche Courant].
Fries: toppe 'pluk, bosje' top 'hoogste punt'
340.   trom zn. 'slaginstrument'
categorie:
geleed woord, klankwoord
Mnl. tromme in de samenstelling trommesleger 'trommelslager' [1497; MNW weifelaer]; vnnl. tromslager [1507; iWNT], dan ook tromme, trom 'slaginstrument' in de trommen (mv.) [1517; iWNT], pyp ende tromme 'fluit en trom' [1540; iWNT], met stille trom 'zonder de trom te slaan, zonder vertoon' [1642; iWNT], twee Tamboers ... met hare Trommen [1659; iWNT].
Oorspronkelijk hetzelfde woord als mnl. trompe en onl. trumba, drumba 'trompet, hoorn', zie trombone en trompet. Trompe, tromme is wrsch. een klanknabootsend woord met de betekenis 'luidklinkend instrument', wat verklaart dat er zowel blaasinstrumenten als slaginstrumenten onder vallen. Dat zou ook kunnen verklaren dat er in het Germaans zowel vormen met tr- als met dr- voorkomen. De Tollenaere vermoedt echter dat de tr-vormen het resultaat zijn van de tweede klankverschuiving en dus zijn ontleend aan het Hoogduits, eventueel via het Nederduits; onl. drumba zou dan de oorspronkelijke Germaanse klanknabootsende vorm zijn. Voor de vormen met -el, zie trommel.
Mnd. trumme 'trom'; ohd. trumba 'trompet, bazuin' (mhd. trumbe, trumme 'trompet, trom'); ofri. trom(me)- in trom(me)slēker 'trommelslager' (nfri. tromme); on. trumba 'trompet, bazuin' (nzw. trumma 'trom, trommel').
Men gaat ervan uit dat Engels drum 'trom, trommel, metalen vat' (Middelengels drom), zie drum, ontleend is aan het Nederlands (BDE, FvW).
Fries: tromme

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven