Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

301 tot 310 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



schede
schedel
scheef
scheel
scheen
scheerlijn
scheet
scheiden
scheikunde
schel 1

schel 2

schelden
schelen
schellak
schellen
schellinkje
schelm
schelp
schelvis
schema
schemer


301.   schel 2 bn. 'luid, fel'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Vnnl. schelle, schel 'klinkend' [1599; Kiliaan], schil 'schel', in deze attestatie wrsch. overdrachtelijk 'zeer': u schelle vriendlijckheit 'uw stralende vrolijkheid' [1608; iWNT], dan in mijn schelle harp [ca. 1620; iWNT recht I], de schelle Faem 'het doordringende gerucht' [1629; iWNT], De schelle keelen, die met zang de Godtheit dancken [1654; iWNT]; nnl. overdrachtelijk ook wel van kleuren en licht 'opvallend', bijv. in de schelle contrasten, de schreeuwende kleuren [1875; iWNT].
Bijvoeglijk naamwoord bij het sterke werkwoord mnl. scellen 'luid klinken', zie schellen.
Mnd. schel; nfri. skel, skil; oe. scyl (ne., verouderd shill); on. skjallr 'id.' (nijsl. skjallur); alle 'luid klinkend' < pgm. *skelli-.
Fries: skel, skil
302.   schelden ww. 'tieren'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Onl. skeldan 'beschuldigen' in de glosse sculdun 'zij beschuldigden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. schelden '(uit)schelden, honen' [1240; Bern.], ook 'openlijk verklaren, openlijk noemen' in ic scelse vri 'ik spreek haar vrij' [1260-80; VMNW], dat soe quitescalth ... die bilevinghe 'dat zij afstand deed van het levenslang vruchtgebruik' [1264; VMNW quiteschelden], schelde alle letteren te mire orbare en ghene macht te hebben '(ik) verklaar alle aan mij gerichte brieven ongeldig' [1287; VMNW].
Os. alleen in de afleiding skeldari 'kwaadspreker', mnd. schelden; ohd. skeltan (nhd. schelten); ofri. skelda (nfri. skelle); alle 'schelden, honen', < pgm. *skeldan-. Er is geen etymologisch verband met ne. scold 'vitten, kijven'.
Er zijn geen verwante woorden buiten het Germaans. Men neemt aan dat het woord een uitbreiding is van pgm. *skellan- 'luid weerklinken', zie schellen.
Het woord is alleen continentaal West-Germaans en betekent overal 'schelden'. De algemenere betekenis 'openlijk verklaren', die zowel met een negatief als met een positief predicaat voorkomt, is uitsluitend Nederlands en lijkt daarom secundair. Deze betekenis is verouderd behalve in de samenstelling kwijtschelden '(een schuld) als voldaan beschouwen', met kwijt in de oude betekenis 'vrij(gesteld) van heffingen of andersoortige verplichtingen'.
Fries: skelle
303.   schellen ww. 'bellen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord, geleed woord, geleed woord
Onl. skellan 'luid klinken' in thin stemma skella in minon oron 'moge je stem weerklinken in mijn oren' [ca. 1100; Will.]; mnl. scellen 'luid klinken; met een luide klank uiteenbarsten' in daer ... die sielen swaerlec scellen 'waar de zielen luid jammeren' [1350-1400; MNW], Si horden ... horne ooc scellen 'ze hoorden ook hoornen klinken' [ca.1410; MNW], schellen 'een bel luiden' [1477; Teuth.], een sterke vervoeging is te vinden in die candelaer ... die gescollen was 'de kandelaar die gesprongen was' [1489; MNW]; vnnl. alsmen inde Kerck, of voor yemants duer schelt 'als men in de kerk of voor iemands deur de schel luidt' [1615; iWNT].
In dit woord zijn twee werkwoorden samengevallen: Proto-Germaans *skellan- 'luid klinken' (een sterk werkwoord) en het bijbehorende causatief *skaljan- 'luid doen klinken'. Sterke vormen zijn in het Nederlands na de 15e eeuw niet meer geattesteerd. Onder invloed van het verwante zn. schel 1 'kleine bel' vernauwde de betekenis zich ten slotte tot 'een schel luiden'. De oorspr. betekenis 'luid klinken' werd overgenomen door de klankvariant schallen, zie onder. Ook het bn. schel 2 'schril' is verwant.
Mnd. schellen; ohd. scellan (mhd. schellen); oe. scellan; on. skjalla (nno. skjelle); alle 'luid klinken', < pgm. *skellan-. Bij het causatief *skaljan- horen: ohd. skellen; oe. scillan; on. skella (nzw. skälla 'blaffen, schelden'); alle 'luid doen klinken'. Ook in het Duits zijn beide woorden samengevallen, en vervolgens verouderd, behalve in de afleiding zerschellen 'te pletter slaan' (zwak, onovergankelijk) en in het bn. verschollen 'spoorloos verdwenen', oorspr. een verl.deelw. 'opgehouden te klinken'.
Wrsch. gaat de wortel pgm. *skel- terug op een klanknabootsing. Mogelijk verwant met: Lets skaļš 'luid klinkend'; Pools skolić 'janken (van honden, wolven e.d.)', Tsjechisch skolit 'blaffen'.
schallen ww. 'luid klinken, galmen'. Mnl. schallen 'id.' [1477; Teuth.]; vnnl. ook in samenstellingen, bijv. wederschallen 'weerklinken' [1553; Van den Werve resoneren] en in Den Bosschen dy nae schallen 'de bossen geven je een echo' [1597; iWNT na]. Afleiding van mnl. schal 'klank, galm, geschal' [1469; MNW], een ablautende vorm bij de wortel van schellen; dat woord is in de 19e eeuw uitgestorven. ◆ geschal zn. 'luid rumoer'. Mnl. ghescal 'luid rumoer' in Buten so ward grod ghescal 'buiten ontstond een luid rumoer', die murdeners maecten ghescal 'de misdadigers maakten veel ophef' [beide 1285; VMNW]; vnnl. en nnl. vaak in samenstelling met een zn., zoals in loff-geschal [1626; iWNT ja], stem-geschal [1626; iWNT stem], bazuingeschal [1659; iWNT duin]. Afleiding met ge- van het hierboven genoemde woord schal. Geschal heeft schal uiteindelijk verdrongen.
Fries: skelle, skelje ◆ - ◆ -
304.   schokken ww. 'stoten, schudden; onthutsen'
categorie:
klankwoord, klankwoord
Mnl. schockelen (frequentatief) 'heen en weer schudden' [1494; MNW]; vnnl. schocken 'herhaaldelijk door een stoot in krachtige beweging komen', een schockende peert [beide 1562; Kil.]; nnl. schokken 'plotseling emotioneel aangrijpen' in zo geschokt, zo ontrust [1782; iWNT].
Herkomst onduidelijk. Mogelijk een klankexpressief woord. De betekenis 'plotseling emotioneel aangrijpen' is een leenbetekenis van Frans choquer 'aanstoot geven'.
Oorspr. alleen continentaal West-Germaans: mnd. schocken 'stoten, schokken, heen en weer bewegen'; mhd. schocken 'heen en weer bewegen, schommelen, dansen' [ca. 1340; Gärtner]. Hierbij het zn. schok (zie onder) en verder: os. scocga, skokka 'schommelbeweging' (mnd. scucke); mhd. schocke 'het schommelen; schommel; windstoot'. Verband met het sterke werkwoord pgm. *skakan- 'schudden, schokken', waarvoor zie schaken 2, is onduidelijk.
Frans choquer 'botsen; choqueren', met de afleiding choc 'schok', is oorspronkelijk alleen Noord-Frans (reeds Oudpicardisch chuquier 'stoten' [13e eeuw; TLF], zie choqueren) en gaat terug op een Germaanse taal. (V)ne. shock is ontleend aan het Frans, zie het leenwoord shock. De hierboven genoemde Hoogduitse woorden zijn verouderd: nhd. Schock 'shock, plotselinge hevige emotie' is een jongere ontlening aan het Engels.
Zie ook schrokken.
schok zn. 'krachtige, plotselinge beweging; plotselinge hevige emotie'. Vnnl. schocke oft schonghel 'krachtige beweging' [16e eeuw; MNW], schock 'id.' [1588; Kil.], 'plotselinge, hevige ontroering' in de schok van zoo ... gevoelyk een' verheughenis 'de schok van zo'n ontroerende blijde gebeurtenis' [1642; iWNT klok I]; nnl. door eenen kleinen Electrische schok bedwelmd [1777; iWNT verdooven]. Eveneens een klankexpressief woord of afgeleid van schokken of andersom. Het woord schok 'getalmaat, 20-tal of 60-tal' (ook Duits Schock) is niet verwant.
Fries: skokkeskok
305.   schommelen ww. 'heen en weer bewegen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord, verkorting
Vnnl. scommelen 'heen en weer doen bewegen' [ca. 1530; iWNT], 'heen en weer en op en neer bewegen' in de schommellende Zee [1612; iWNT verhuizen], men schommelt het (kindje in een wieg) soo lange tot dat het in slaep is [1646; iWNT].
Een uitsluitend in het Nederlands voorkomend woord, waarnaast in de 15e t/m 17e eeuw nog enkele synoniemen met een vergelijkbare klankstructuur voorkomen: schonghelen [1490; MNW], schonckelen (Hoogduits schunkeln), schoppelen (beide bij Kiliaan), schockelen (Hoogduits schaukeln, frequentatief van schokken). Het is onduidelijk of en hoe deze woorden elkaar beïnvloed hebben en wat hun herkomst is.
schommel zn. 'speeltoestel'. Nnl. een vertrek, waer in ... schommels, boven aen de balken vast gehegt waren [1714; iWNT]. Afleiding van schommelen. Al ouder is het synoniem mnl. schonghel [1490; MNW schocke], vnnl. Instrumenten gelijck schongelen ..., om het volck daer in te wiegen [1596; iWNT schongelen].
Fries: -
306.   schorr(i)emorrie zn. 'uitschot'
categorie:
klankwoord
Nnl. schorrimorri 'volk van laag allooi, uitvaagsel' in Als schorrimorri loopt met Nieuwe Haring om [1698-1700; WNT], schorremorry 'uitschot' in Jou schorremorry, zeg, hoe kun je My zo beschrobben '... zo'n schrobbering geven' [1703; WNT beschrobben].
Klankwoord met typische rijmformatie, vergelijkbaar met Engels hugger-mugger en Frans pêle-mêle, waarbij het tweede lid ook steeds met een m begint. Herkomst onzeker, mogelijk inheems vanwege een verscheidenheid aan geattesteerde overeenkomstige woorden: Nieuwnederduits schurremurre, schorremorre, schurjemurje 'uitschot, gemeen volk', Vroegnieuwhoogduits Schory Mory 'geslachtsgemeenschap' [1600; Kluge21], Beiers- en Oostenrijks-Duits schurr(i)murr(i) 'opvliegend persoon', scomorrium 'biersoort uit Münster' [1513; Kluge21], Schorlemorle 'met spuitwater aangelengde wijn', daarnaast vanaf de 13e eeuw bekend van de familienamen Scorlemorle, Schorlemurle in Lüneburg [1271; Kluge21].
Fries: -
307.   schreeuwen ww. 'luid roepen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, klankwoord, verkorting
Mnl. Daer hoerde ic wat in screuwen 'daarin (in een hol) hoorde ik iets schreeuwen' [1479; MNW-R].
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *skraiwōn. Wrsch. is dit hetzelfde woord als *skraiōn- 'schreeuwen', zie schreien, maar dan met epenthetische overgangsklank tussen klinkers.
Nnd. schrewen 'schreeuwen'.
Naast schreeuwen staat het synoniem vnnl. schremen, zoals in Dat hy met luder keele schreemde van grooter verdwelmtheit 'dat hij luidkeels schreeuwde van ontzetting' [1562-92; MNW], naast een ouder zn. in Dan gaf de meeste enen screem groot 'toen gaf de grootste (kraai) een harde kreet' [1350-1400; MNW schreem], nu nog West- en Oost-Vlaams schremen 'hoorbaar huilen', schreem 'kreet', zie verder bij schreien. Het woordenpaar schreeuwen/schremen is vergelijkbaar met dat van mnl. fleeuwen naast flemen, eveneens met wisseling van de labiaal.
schreeuw zn. 'gil'. Vnnl. schreeuw [1573; Thes.]. Afleiding van schreeuwen.
Fries: skreauwe 'gillen'; skrieme 'schreien' ◆ skreau 'schreeuw'
308.   schreien ww. 'huilen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, klankwoord
Mnl. sc(h)reien 'hoorbaar huilen' in ic se screijen dor die noet ... hoerde 'ik hoorde haar schreien van smart' [1265-70; VMNW], 'schreeuwen (van dieren)' in het soude screien ... ontier het mochte ulien 'hij (een gevangen vogel) zou schreeuwen tot hij kon ontvluchten' [1287; VMNW].
Ablautende afleiding van de wortel van het sterke werkwoord mnl. sc(h)rien 'schreeuwen', zoals in Si schree. si suchtte menechfout 'ze jammerde en zuchtte veelvuldig' [1265-70; VMNW].
Ohd. ge-skreion; ofri. skraia; < pgm. *skraiōn- 'schreeuwen'. Bij de wortel *skrai- hoort, met overgangsklank, ook schreeuwen. Het ablautende sterke werkwoord pgm. *skreian- 'schreeuwen' is wijder verbreid, maar ook alleen continentaal West-Germaans: os. skrīan (mnd. schrijen); ohd. skrīan (nhd. schreien); ofri. skrīa.
Daarnaast staan enkele varianten met een toegevoegde medeklinker, alle met de betekenis 'schreeuwen e.d.'. Met velaar zijn dat: os. scricōn; me. skrichen (ne. screech); on. skrækja (nzw. dial. skräka, en door ontlening aan een Noord-Germaanse taal vne. screak, shrick (ne. shriek)), skrækta (nno. skrækta); nijsl. skríkja; sterk ww.: nzw. skrika, nde. skrige. Met labiaal: vnnl. schremen (nnl. dial. schremen, en zie schreeuwen); nfri. skrieme; me. screamen (ne. scream).
Wrsch. is pgm. *skrei-/*skrai- een klankexpressieve wortel. Misschien bevat het woord een s-mobile en is het verwant met on. hrína 'schreeuwen' < pgm. *hreinan- en on. hríka 'knarsen, weerklinken' < pgm. *hreikōn-.
Buiten het Germaans zijn er geen strikt verwante woorden. Oudnoords hríka kan verwant zijn met: Grieks krízein; Litouws krykti; Oudkerkslavisch kričati (Russisch kričát'); alle 'schreeuwen, krijsen e.d.', < pie. *kri(e)k-/*krig- (IEW 570). Zie ook krijsen.
Fries: skrieme
309.   schrijnen ww. 'pijnlijk zijn'
categorie:
klankwoord, etymologie onduidelijk
Vnnl. schrijnen 'een zeurderig pijnlijk gevoel geven' in het schrijnend' vel [1648; iWNT]; nnl. De striemen schrynden noch op zyn gezweepte huit [ca. 1710; iWNT], schrynende pyn [1750; iWNT].
Herkomst onduidelijk. Er bestaat een Middelnederduits werkwoord schrinen 'een pijnlijk gevoel geven' (Schiller/Lübben), dat door het Nederlands ontleend kan zijn, maar de herkomst van dit woord is eveneens duister. Heel misschien is er sprake van een vervorming van Vroegnieuwnederlands schrinden 'splijten, klieven)', zie schrander.
Fries: skrine
310.   sik zn. 'klein baardje'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. sikje 'klein baardje als dat van een geit' in als een sikje aan de kin [1773; iWNT], sik 'geit' óf 'klein baardje' in de naam voor een zeker dienstbodemutsje in Myne Kameraat draagt ... een gaaze sikkebaartje met een zwart mutsje daar onder [1775; iWNT], sik, sikkie, siek 'geit', sikkebok 'geitenbok' (Zaans) [alle 1897; Boekenoogen].
Herkomst onduidelijk. Ondanks de relatief late attestatie (1897) neemt men meestal aan dat 'geit' toch de oorspr. betekenis is en dat het baardje naar de geit is genoemd, vanwege de gelijkenis met het plukje haar dat geiten onder kun kin hebben. Het woord is dan ontleend aan de Duitse dialectvorm Zicke 'vrouwtjesgeit' (Oud- en Middelhoogduits zickīn, Middelnederduits zi(c)ken), een afleiding van Oudhoogduits ziga 'geit'. Een andere mogelijkheid is dat sikkebaard in zijn geheel is ontleend aan Duits Ziegenbart 'geitenbaard' [1765; Grimm] en in het Nederlands al snel is verkort tot sik(je).
In de betekenis 'geit': ohd. ziga (mhd. zige, nhd. Ziege), vanwaar ook mnd. sege, tzege, zege, schege, oostelijk mnl. tseghe, seghe, zeghe, en nfri. sik. In de betekenis 'klein baardje' verder alleen nfri. sik [1845; WFT].
De verdere herkomst van het Duitse woord voor 'geit' is onzeker. Mogelijk is het ontstaan als lokroep. Misschien verwant met Thracisch diza 'geit', Armeens tik 'zak (van geiten- of een andere dierenhuid)', maar de geografische afstand en het ontbreken van andere verwante vormen maken deze hypothese weinig waarschijnlijk. Ook wordt wel een Vroeggermaanse oorsprong verondersteld met een grondbetekenis 'wijfje van kleine huisdieren': on. tík 'vrouwtjeshond, teefje' (nno./nzw. tik 'id.'), nno. dial. tikka 'ooi', tiksa 'ooi, teef', oe. ticcen 'geitje' (ne. dial. tyke 'bastaardhond'). Volgens Hellquist zijn tik en tikka niet met elkaar verwant, en bestaat er evenmin verwantschap tussen nno. tikka, dat verbonden moet worden met nzw. tacka 'ooi', en nhd. Ziege. De skand. woorden zijn wrsch. ontstaan o.g.v. de lokroep voor schapen en geiten, bijv. nzw. dial. tikkera/ takkera. Zie ook teef.
Fries: sik 'baardje'

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven