Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

231 tot 240 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



occasion, occasie
occult
oceaan
och
ochtend
octopus
octrooi
ode
odeur
oedeem

oehoe

oer
oer-
oeros
oester
oeuvre
oever
of
offer
offeren
offerte


231.   oehoe zn. 'grote uilensoort (Bubo bubo)'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Vnnl. huhu 'oehoe' in Een soorte van eenen grooten uyl ofte een vogel die des nachts vliegt, anders een Huhu genaemt [1637; Statenbijbel, noot bij Schuyfuyt in Leviticus 11:17]; nnl. uhu [1809; WNT], oehoe [1896; WNT h].
Wrsch. ontleend aan Duits Uhu 'oehoe' [1523; Kluge21], een door Luther in de schrijftaal ingevoerde regionale naam. Het is een klanknabootsend woord naar de roep van deze vogel.
Vergelijkbare klanknabootsende woorden voor de 'oehoe' zijn: mhd. ūve, hūwe; oe. ūf; on. úfr; en buiten het Germaans o.a. Latijn būbō (Spaans búho) en Frans hibou.
Eerder stond de vogel bekend onder de naam schuifuit: mnl. schofut [1240; Bern.]; vnnl. ein schufuyt [1515; Murmellius]; nnl. Schuifuit [1762; Houttuyn I, 4, 183]. Deze naam is een volksetymologische vervorming van Frans chouette 'uil'.
De officiële naam van de oehoe is Europese oehoe. Andere, in West-Europa niet-inheemse soorten uit het geslacht Bubo worden nader aangeduid, bijv. Amerikaanse oehoe.
Literatuur: Eigenhuis 2004
Fries: oehoe
232.   oma zn. 'grootmoeder'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, klankwoord
Nnl. Ootema 'grootmoeder' [1781; WNT grootmama], Grootmama [1785; WNT grootmama], grootma [1842; WNT zindelijk], Oma [1901; WNT stom III].
Een woord uit de kindertaal, wrsch. een vervorming van grootma(ma), zie groot- en mama.
Daarnaast bestond ook nnl. Ootemoe [1825; WNT grootmoeder], waaruit omoe, en zie ook opoe.
Fries: oate
233.   opa zn. 'grootvader'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, klankwoord
Nnl. opa 'grootvader' in Als gy Opa noemt, of Oma [1777; WNT papa I].
Een woord uit de kindertaal, wrsch. een vervorming van grootpapa [1821; WNT winter I], grootpa [1854; WNT grootpapa], zie groot- en papa. Een andere korte vorm is bijv. Oota 'grootvader' [1781; WNT grootpapa].
Fries: -
234.   opoe zn. 'grootmoeder'
categorie:
klankwoord
Nnl. otepoe 'grootmoeder' [1891; WNT Aanv.], opoe 'id.' [1903; WNT wiedes].
Een woord uit de kindertaal, wrsch. een vervorming van grootmoe, zie groot- en moeder.
Het gewone kindertaalwoord voor 'grootmoeder' is tegenwoordig oma.
Fries: -
235.   paf 1 tw. voor de klank van een plotselinge, doffe slag
categorie:
klankwoord
Nnl. Paf, daar lag hy [1782; iWNT].
Klanknabootsend woord, zoals ook piefpaf(poef), pifpaf. Zie ook poef 2.
Fries: -
236.   pap zn. 'halfvloeibare brei van melk of water met een gemalen graansoort'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Mnl. pappe 'halfvloeibare brij' [1240; Bern.], Die vrouwe nam ene panne, bloeme ende melc uut eenre kannen ende ginc ene pap ghereiden [1410; MNW bloeme].
Mogelijk een woord uit de kindertaal dat zelfstandig in verschillende gebieden kon ontstaan. De aanvankelijk beperkte verspreiding, alleen Nederlands, Nederduits en Rijnlands, is volgens Frings (1932) evenwel een aanwijzing dat het woord uit het Romaans is overgenomen. Te vergelijken zijn dan bijv. Italiaans pappa 'kinderbrij' en Latijn pappa 'brij, pap' en pappare 'pap eten'.
Mnd. pappe 'meelbrij' (ontleend in het nzw. als papp 'karton'); mhd. (hoofdzakelijk Middelduits) pappe 'id.'; nfri. pap 'id.'; vne. pap 'id.'.
Fries: pap
237.   papegaai zn. 'zangvogel (familie Psittacidae)'
categorie:
leenwoord, klankwoord, volksetymologie
Mnl. papegay [1287; VMNW]; vnnl. ein papegoy 'een papegaai' [1515; Murmellius], papegay [1567; Nomenclator, 70b]; nnl. pappegaay [1762; Houttuyn I, 4, 225].
Ontleend aan Oudfrans papegai 'papegaai' [eind 12e eeuw; Rey] (Nieuwfrans dial. 'schietschijf'), dat is ontleend aan Arabisch bab(b)aḡāʾ, dat zelf ontleend zal zijn aan een klanknabootsend woord uit een onbekende Afrikaanse taal. De papegaai is in de Arabische landen zelf niet inheems. Het laatste deel van het woord is in het Nederlands volksetymologisch beïnvloed door gaai.
Fries: pappegaai
238.   pauk zn. 'slaginstrument'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Vnnl. pauke, pauk 'slaginstrument, keteltrom' in dede ... zijn intrede met klinckende pauken [1665; WNT klinken I]; nnl. pauke, pauk 'slaginstrument' in een paar slagen op de pauken [1840; WNT], in het orkest (worden) twee pauken van verschillenden omvang gebruikt [1885; WNT].
Ontleend aan Hoogduits Pauke 'slaginstrument', Middelhoogduits pūke, būke, bauke, waarvan de verdere herkomst onduidelijk is; wrsch. een klanknabootsende vorming, zie ook beuken.
Fries: pauk
239.   pauw zn. 'siervogel (geslacht Pavo)'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Onl. als bijnaam van Albero Pau [1169; Debrabandere 2003]; mnl. pau 'pauw' [1240; Bern.]; vnnl. pauwe, paew [1567; Nomenclator, 70a]; nnl. pauw [1763; Houttuyn I, 5, 326].
Ontleend aan Latijn pavō 'pauw', dat zelf ontleend is aan een onbekende oosterse taal. Oorspronkelijk zal het woord een klanknabootsing zijn geweest, naar de roep van de vogel.
Evenzo ontleend zijn: os. pāo; ohd. pfāwo, pfāō (nhd. Pfau); nfri. pau; oe. pēa, pāwa (me. , ne. met een verduidelijkend tweede lid peacock, peafowl, peahen); on. pái, páfugl (nzw. påfågel).
Fries: pau
240.   pekel zn. 'oplossing van zout in water'
categorie:
geleed woord, klankwoord
Mnl. peeckel 'zout of brak water t.b.v. de conservering van levensmiddelen' [1477; Teuth.], pekele 'id.' [1483; MNW]; vnnl. pekel 'id.' in welcke tonne pekels de coopman tot hem zall mogen nemen ende op zijn harinck scepen 'welke ton pekel de koopman zal mogen inslaan en op zijn haring scheppen' [1512; MNW].
Herkomst onzeker. Wrsch. verwant met pikken in de betekenis 'prikken, steken'. Voor de betekenis vergelijke men Frans piquant, oorspr. 'scherp van smaak, bijtend', zie pikant, dat eveneens op een werkwoord voor 'prikken' teruggaat, namelijk vulgair Latijn piccare. Oorspr. alleen Nederlands en Nederduits en dus wrsch. een term uit de scheepvaart. Voor een oud synoniem zie brijn.
Verder alleen: mnd. pekel 'pekel'; nfri. pekel 'id.'. Nhd. Pökel [17e eeuw; Kluge] is aan het Nederduits ontleend. Me. pekill 'inmaakvloeistof' (ne. pickle) is wrsch. aan het Middelnederlands ontleend, hoewel het in de oudste attestaties een betekenis 'kruidige vleessaus' heeft.
Oorspr. diende pekel voor de inmaak van levensmiddelen, i.h.b. van haring op de vissersschepen zelf, direct na de vangst. Deze conserveringsmethode raakte in de tweede helft van de 20e eeuw in onbruik. Daarnaast wordt pekel 'strooizoutoplossing' gebruikt bij de bestrijding van gladheid.
Fries: pikel

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven