1.   komeet zn. 'hemellichaam, staartster'
categorie:
leenwoord
Mnl. comete 'staartster' in sachmen alduere dat iaer die comete 'zag men gedurende het hele jaar de komeet' [1285; VMNW]; vnnl. comeet "een staartster of gehaarde ster" [1668; WNT].
Ontleend aan Latijn comēta, ontleend aan Grieks komḗtēs 'komeet', letterlijk 'met lang haar', omdat de staart van een komeet op lang haar lijkt, afleiding van komãn 'het haar laten groeien', dat afgeleid is van kómē 'haar', van onbekende verdere herkomst.
Op Grieks kómē gaat ook terug coma 2 'nevelmassa om de kern van een komeet'.
Fries: komeet


  naar boven