1.   auspiciën zn. mv. 'bescherming, toezicht, leiding; voortekens'
categorie:
leenwoord
Vnnl. auspitie (ev.) 'opzicht, toezicht' [1628; WNT Supp.]; nnl. auspicien 'voortekens' [1832; Weiland], onder auspiciën 'onder gezag of toezicht' [1833; WNT Supp.].
Ontleend aan Frans auspices 'voorspellingen uit vogelwichelarij' < Latijn auspicium 'handeling van een vogelwichelaar', afleiding van auspex (genitief auspicis) 'vogelwichelaar', van avis 'vogel' en het werkwoord specere (spicere) 'aanschouwen, bekijken', verwant met spieden.
Tot de 19e eeuw gebruikte men met betrekking tot de klassieke Oudheid nog de Latijnse vorm auspicium 'beginsel, aanvang, voorteken' [1832; Weiland], ook in (dat de Grieken) naar Griekenland moeten terugkeeren om opnieuw de auspicia te gaan waarnemen [1900; WNT]. De uitdrukking onder (de) auspiciën (van) is wrsch. gevormd naar het voorbeeld van Frans sous les auspices de met de betekenisontwikkeling 'onder de voortekens van' naar 'onder bescherming, toezicht van'.
Fries: auspysjes


  naar boven