1.   attribuut zn. 'kenmerkende eigenschap of voorwerp'
categorie:
leenwoord
Nnl. attribuut 'kenmerkende eigenschap, al dan niet bewust aan iemand of iets toegekend', bijv. in: alle attributen der regterlijke magt 'toegekende ambtsbevoegdheden' [1811; WNT Supp.], of in de taalkunde 'aan een zelfstandig woord toegekende bepaling' [1826; WNT Supp.], 'kenmerkend voorwerp (bijv. het kruis voor het Christendom)' [1824; WNT Supp.], en in verzwakte betekenis 'hulpmiddel, instrument (in een bepaalde gebruikssfeer)': de nautische instrumenten; de onmisbare attributen voor het vinden van den weg op zee [1946; WNT Supp.].
Ontleend aan Frans attribut < Latijn attribūtum, het gesubstantiveerde verl.deelw. van attribuere 'toedelen, toewijzen, verlenen', gevormd uit ad- 'naar (toe), bij, tot' en tribuere 'toedelen, toekennen' (zoals ook in contribueren, distribueren), oorspr. '(de belasting) verdelen onder de stammen', een afleiding van het zn. tribus 'stam', zie tribunaal.
Fries: attribút


  naar boven