1.   rok zn. 'kledingstuk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. rok 'overkleed, mantel' in Ich bim uze minen rokche geslophan 'ik ben uit mijn mantel gekropen' [ca. 1100; Will.]; mnl. roc 'id.' in De gantse brodre ende sustre moten hebben witte rocke 'de gezonde broeders en zusters moeten een wit overkleed dragen' [1236; VMNW]; vnnl. 'kledingstuk voor vrouwen voor over het onderlichaam' in De Meysjes ..., ghekliedt in langhe rocken [1611; iWNT].
Mnd. rok 'bovenkleed'; ohd. roch 'kledingstuk' (nhd. Rock); ofri. (h)rock 'kledingstuk' (nfri. rôk); oe. rocc 'bovenkledingstuk'; on. rokkr (ontleend aan het oe. of mnd.); < pgm. *rukka- 'kledingstuk'. Daarnaast lijkt er op grond van ohd. hrok ook een vorm pgm. *hrukka- te hebben bestaan. Uit een Frankische vorm *hrok is Oudfrans froc 'monnikspij' overgenomen. De verhouding tussen beide vormen *rukka- en *hrukka- is onduidelijk, hoewel ze gezien de betekenis met elkaar te maken moeten hebben.
Te verbinden met Oudiers rucht 'kledingstuk' (< *ruktu). Deze beperkte verspreiding lijkt op een niet-Indo-Europese oorsprong te duiden.
De rok was aanvankelijk een overkleed of mantel, gedragen door zowel mannen als vrouwen. Later vernauwde de betekenis zich tot 'kledingstuk (i.h.a. voor vrouwen) vanaf de taille naar beneden'. Dit is nu de algemene betekenis, maar daarnaast bestaat de rok voor heren nog als 'geklede jas met weggesneden voorpanden, voor officiële gelegenheden'. Zie ook frak.
Fries: rôk


  naar boven