1.   roerdomp zn. 'reigersoort (Botaurus stellaris)'
categorie:
geleed woord
Mnl. roesdommel [1360; MNW]; vnnl. roerdomp [1567; Nomenclator], roerdomp [1637; Statenbijbel, Deuteronomium 14:17].
Waarschijnlijk ontleend aan Middelnederduits rōrdump. Het eerste lid is Middelnederduits rōr 'riet', dat overeenkomt met ouder Nederlands roer 'riet' (zie roer 2 'soort geweer'). Het tweede deel is de stam van dompen 'een dof geluid doen horen'. Het eerste lid in de Middelnederlandse vorm roesdommel betekent ook 'riet' en is de variant van roer zonder grammatische wisseling. Dit inheemse woord is in het grootste deel van het Nederlandse taalgebied vervangen door woorden als riet en lis.
Mnd. rōrdum(p) (waaruit door ontlening nzw. rördrum); ohd. rōratumbil (mhd. rôrtumel, nhd. Rohrdommel); nfri. reiddomp; nzw. rördrom.
De vogel is genoemd naar de biotoop (rietland) en de paarroep, die wel wordt vergeleken met het geluid van een misthoorn en die over grote afstand te horen is. Vooral het tweede lid heeft aanleiding gegeven tot veel volksetymologische vervormingen, zoals roesdom, roesdommer, roesdrommel. Het Nederlands heeft meer benamingen voor deze vogel gekend, zoals het aan Frans butor ontleend woord mnl. butor [1287; VMNW] (al onl. in de toenaam butorvalca [1180; ONW]) en vnnl. domphoren [1567; Nomenclator, 64b]. In de Statenbijbel komt het woord roerdomp op diverse plaatsen voor; wrsch. is het daardoor de standaardnaam voor deze vogel geworden.
Literatuur: W. Sanders (1989), 'Zum Namen der Rohrdommel', in: W. Tauber (red.), Aspekte der Germanistik. Festschrift für H.-F. Rosenfeld, Göppingen
Fries: reiddomp


  naar boven