|
1. |
aanvangen ww. 'beginnen' categorie: geleed woord Onl. anauinged (pret. 2e pers. mv.) '(jullie) begonnen' [ca. 1100; Will.]; mnl. anevaen, aanvanghen, zowel met concrete betekenis 'aanvaarden, in bezit nemen' [1201-1225; CG II, Floyr.], als overdrachtelijk 'ter hand nemen, ondernemen, beginnen' [1285; CG II, Rijmb.]. Gevormd uit aan en vangen. Mnd. an(e)vangen, oorspr. concreet 'aanvatten', en daaruit ontstaan: 'aanvallen', 'in bezit nemen' (door symbolisch de hand erop te leggen), 'een aanklacht indienen' en overdrachtelijk 'een handeling aanvatten' > 'iets beginnen'; ohd. anafāhan 'ondernemen, op zich nemen' en 'beginnen' [ca. 1020]; ofri. onfā (nfri. oanfange (van werk; begjinne in de andere betekenis)); oe. onfōn 'ontvangen', maar ook 'beginnen'. De betekenis 'beginnen' is mogelijk versterkt onder invloed van het Duits. ◆ aanvang zn. 'begin'. Mnl. ane vanc 'inbezitneming' [1289; CG I, 1343], anvanc 'begin' [1393-1402; MNW-R]. Fries: oanfangeoanfang
|
naar boven
|