1.   boeman zn. 'kinderschrik'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Vnnl. boeseman [1573; Thes.], boesman [1599; Kil]; nnl. boeman 'bullebak, spook' [1846; WNT].
Gevormd met een tweede lid man. De 16e-eeuwse vormen wijzen erop dat het eerste lid de stam van het werkwoord boezen 'stommelen; lawaai maken; kloppen' [1599; Kil.] is, van onduidelijke verdere herkomst, zie boezelaar. De huidige vorm moet volksetymologisch zijn ontstaan onder invloed van de uitroep boe; zie bijv. nog de etymologie van Vercoullie: boeman "die de kinderen door zijn boe! boe! verschrikt". Er wordt ook wel gedacht aan samenhang met Duits Butzemann 'kinderschrik; kabouter', dat een even onduidelijke vorming is.
Nnd. Buhmann 'boosaardige man; spook'; nhd. Buhmann 'id.'; nfri. bûzehappert, bûzeman, boeba 'boeman'; ne. bog(e)y man 'boeman, trol'.
Fries: bûzeman


  naar boven