1.   bezig bn. 'bedrijvig, werkende aan'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. besech 'nuttig' [ca. 1240-60; CG I, 69], 'werk hebbende, druk' [1265-70; CG II, Lut.K].
Mnd. besich 'ijverig bezig'; nfri. beuzich, bezich; oe. bisig, bysig (ne. busy 'ijverig, bezig'); mogelijk < pgm. *bisiga-. Hiernaast ook werkwoorden: ofri. bisigia (nfri. beuzigje, biizgje); oe. bisgian 'bezighouden', bysigan 'bezighouden, lastigvallen'.
Het woord komt alleen voor in het Engels, Nederlands, Fries en Nederduits en staat vermoedelijk in verband met de Middelnederlandse werkwoorden bisen, bissen 'wild rondlopen (van vee)' [ca. 1400; MNW], ook 'op een dwaalspoor zijn, rondzwerven' (FvWS) en ohd. bīsōn 'wild rondlopen van vee' (mhd., nhd. (gewest.) bisen); zie bijster, kissebissen.
bezigen ww. 'gebruiken'. Mnl. besighen 'gebruiken' [1295; CG I, 2161]. Afleiding van bezig. Hiernaast bestond besen 'gebruiken, nodig hebben' [15e eeuw; MNW].
Fries: bezich, beuzich


  naar boven