Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "intensiefvorming of frequentatief"

81 tot 90 van 126

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



knier
kniesoor
kniezen
knijpen
knikken 1
knikken 2
knikker
knip
knipogen
knippen

knipperen

knipsel
knobbel
knoei
knoeien
knoert
knoest
knoflook
knokkel
knokken
knol


81.   knipperen ww. 'de ogen herhaaldelijk sluiten; herhaaldelijk aan- en uitgaan (van een licht)'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Nnl. knipperen 'de ogen herhaaldelijk sluiten' in droefenis ... doet 'r oogeleden knipperen van naderend weenen [1905; Groene Amsterdammer], 'herhaaldelijk aan- en uitgaan' in de verstel-vlammetjes knipperden, vonkten [1904; WNT verstellen], ook overgankelijk in knippert dan met de koplichten als attentiesein [1937; WNT kop III].
Frequentatief bij knippen in de betekenis 'de oogleden sluiten en weer openen'.
Knippen raakte in deze betekenis in de 20e eeuw verouderd; knipperen werd bij uitbreiding tevens toegepast op lichten.
Fries: knipperje
82.   krabbelen
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Zie: krabben
83.   krabben ww. 'de nagels of een scherp voorwerp over iets heenhalen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. crabben 'twisten, ruziën' in doen sijt selve wouden slabben ende daerom ghinghen crabben 'toen zij het (geld) zelf wilden verteren en daarover gingen twisten' [1400; MNW]; vnnl. krabben 'krabben' [1599; Kil.].
Mnd. krabben 'krabben, schaven' (waaruit door ontlening nzw. krabba 'kruipen'); < pgm. *krabbōn-. Wrsch. met intensiverende geminatie van dezelfde stam pgm. *krab- als in kreeft, waarbij ook on. krafla 'kruipen, krabbelen' (nzw. kravla; en door ontlening ne. crawl), krafsa 'schrapen, krabben' (nzw. krafsa). Ook is het mogelijk dat het een afleiding van krab is.
krabbelen ww. 'voortdurend krabben; stumperig schaatsenrijden; haastig en onduidelijk schrijven'. Mnl. crabbelen 'achteruitgaan' [1432-68; MNW]; vnnl. crabbelen 'herhaaldelijk krabben' [1599; Kil.]. Frequentatief bij krabben.
Fries: -
84.   kriebelen ww. 'zacht krabbelen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Nnl. kriebelen [1803; Weiland]; in kriebelde en krabbelde [1847; WNT].
Wrsch. gaat het om een affectieve variant van kribbelen 'krabbelen' [1599; Kil.], frequentatief van kribben 'krabbelen' [1599; Kil.], dat wrsch. een nevenvorm is van krabben.
Vergelijkbare vormen zijn mnl. crevelen 'kriebelen, jeuken' (in de afleiding creuelinge 'jeuk' [1351; MNW]), nfri. kriuwelje 'kriebelen'.
Fries: kribelje, kriuwelje
85.   kwinkeleren ww. 'vrolijk zingen'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Vnnl. quinqueleren 'op zekere manier zingen' [1556; WNT].
Klanknabootsende afleiding van kwinken, ouder quincken 'zich vlug heen en weer bewegen' [1530; WNT], waaruit het frequentatief kwinkelen werd gevormd, en met het achtervoegsel -eren de vorm kwinkeleren 'op en neer gaan met de stem bij het zingen', vandaar 'vrolijk zingen'. Kwinken staat wellicht in verband met kwik 'levendig', zie kwiek. In het Middelnederlands bestond ook een afleiding quenkieren voor een manier van zingen, in som lude hooren liever quenkierende singen 'sommigen horen liever zingen met tremolo's' [1434-36; MNW]. Kiliaan [1599] kent zowel quincken, quinckelen als quinckéren (naast quedelen, dat leidde tot kwelen) voor een ingewikkelde manier van zingen; kwinkeleren is een contaminatie van de laatste twee vormen.
Mnd. quinkeleren, vanwaar door ontlening nhd. quinkelieren. Volgens Kluge gaat dit woord via de vormen quinteliren en quinteren terug op een ontlening aan middeleeuws Latijn quintare 'in kwinten zingen'.
Fries: kwinkelearje
86.   lebberen
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Zie: leppen
Fries: -
87.   leuteren ww. 'treuzelen; kletsen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. loteren 'schudden, heen en weer bewegen' in diene lotert uor sine oren 'als men die (een steen in een andre steen) heen en weer schudt voor zijn oor' [1287; CG II]; vnnl. loteren, leuteren 'treuzelen, weifelen' [1599; Kil.], dat haer harssenen aen 't leutren raeken moghten 'dat haar verstand verward zou kunnen raken' [1623; WNT], een man ... beginnende te leuteren 'een man die in de war begint te raken' [1642; WNT]; nnl. leuteren 'kletsen, zeuren' in leuter dan niet, mijn Heer! 'praat dan geen onzin, meneer!' [1809; WNT].
Herkomst onbekend. Het woord is in een van de jongere betekenissen ontleend door het Engels als loiter 'treuzelen, talmen' [ca. 1440; OED], maar staat verder binnen de Germaanse talen geïsoleerd. De -eu- in open lettergreep, in het Middelnederlands meestal als -o- geschreven, moet ontstaan zijn door i-umlaut van korte u.
Leuteren zou dus gereconstrueerd moeten worden als pgm. *lutiran-, misschien verwant met het sterke werkwoord pgm. *lūtan- 'zich buigen', waaruit: oe. lūtan (ne. lout); on. lúta (nzw. luta); daarbij ook pgm. *lūtēn-, *lūtōn-, *lutōn- 'zich verschuilen', waaruit: ohd. lūzēn (mhd. lūzen); oe. lūtian, lotian (me. loten). Zie leut 1 'pret'.
De oorspronkelijke, in het Middelnederlands nog gewone betekenis van dit woord was 'loszitten, heen en weer bewegen', met name van iets binnenin een hol voorwerp. Overdrachtelijk kon het ook leuteren in het hoofd van iemand die treuzelde, talmde, kletspraat uitte e.d., en ten slotte kon ook zo'n persoon zelf leuteren. De eerdere betekenissen zijn daarna verouderd.
Fries: -
88.   lispelen ww. 'de s/z met een zacht gesis uitspreken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. lispen 'stotteren, stamelen' [1300-1400; MNW-R], lespen 'id.' in sonder dat si in hare wort lespte een luttelkiin 'behalve dat zij bij het spreken een beetje stotterde' [1340-60; MNW-R], dan ook lispelen 'onduidelijk spreken' [1350; MNW]; vnnl. lispen, lispelen 'stotteren' [1599; Kil.]. Daarnaast het bn. mnl. lisp, lesp 'stamelend' [1240; Bern.].
Lispelen is het frequentatief bij het sedert het eind van de 19e eeuw uitgestorven ww. lispen 'stamelen, stotteren', wrsch. een klanknabootsend woord.
Mnd. wlispen (nnd. lispen, waaruit ook nzw. läspa); ohd. lispēn (nhd. lispeln en dial. wlispen); oe. āwlyspian (ne. lisp), alle 'stamelen, lispelen, stotteren'. Daarnaast het bn. ohd. lisp 'lispelend'; oe. wlisp 'id.'; < pgm. *(w)lisp-.
Fries: lispje, lispelje
89.   lokken ww. 'aantrekken door zinnenprikkeling'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Onl. lockon 'verlokken' [ca. 1100; Will.]; mnl. locken 'lokken' [1240; Bern.].
Ohd. lockōn (nhd. locken); oe. loccian (ne. verouderd lock); on. lokka (nzw. locka); < pgm. *lukkōn-. Daarnaast met umlaut ohd. lucken 'lokken' (mhd. lücken) < pgm. *lukjan-. Hierbij hoort met Hoogduitse klankverschuiving wrsch. ook ohd. lohhōn 'strelen, liefkozen' < pgm. *lukōn-.
Herkomst onzeker. Wrsch. verwant met liegen, vanuit een oorspr. betekenis 'verzoeken, verleiden', zoals in Litouws lugóti 'verzoeken'. De -kk- kan het gevolg zijn van secundaire expressieve geminatie (Pfeifer), of van de wet van Kluge, een regelmatige ontwikkeling volgens welke pgm. *lukk- kan zijn ontstaan uit *lug-n-, dat is de wortel van leugen met een achtervoegsel.
Afleiding van lok in een oorspr. betekenis 'bosje gras of stro', waarmee het vee zou worden gelokt (Kluge, NEW), lijkt zeer onwaarschijnlijk. Datzelfde geldt voor verwantschap met Latijn *lacere 'lokken' (al-, ē-, il- en perlicere, alle 'verlokken, ontlokken, aantrekken e.d.', lacessī 'uitlokken').
Fries: lokje
90.   metselen ww. 'bouwen met stenen en specie'
categorie:
leenwoord, intensiefvorming of frequentatief, alleen in België of Nederland
Mnl. metsen, maetsen 'bouwen met stenen en specie' in oft hine in die aerde soude maetsen 'alsof hij hem zou neerhouwen' [1350; MNW-R], Jan, de maetsenare, salne maetsen 'Jan, de metselaar, zal het (kasteel) metselen' [1350-1400; MNW-P], te doen maetselen ende tymmeren 'te laten metselen en timmeren' [1360; MNW], metselen [1377-78; MNW].
Frequentatief van metsen 'metselen', dat in het BN nog steeds gebruikelijk is, maar in het NN na de 17e eeuw verouderde. Afleiding van maetse, metse 'huizenbouwer, metselaar' [1336; MNW], dat ontleend is aan middeleeuws Latijn matio, machio 'id.' [6e eeuw; Niermeyer]. Dit Latijnse woord gaat, evenals Frans maçon 'id.', terug op Frankisch *makjo, een nomen agentis bij het werkwoord maken.
Ohd. gimezzōn 'glad maken', steinmezzo 'metselaar'.
metselaar zn. 'iemand die metselt'. Mnl. maetselars ... anden torre 'metselaars aan de toren' [1285; VMNW], Jacob den metselaer [1377-78; MNW]. Afleiding van metselen.
Fries: mitselje ◆ mitselder

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven