Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "intensiefvorming of frequentatief"

61 tot 70 van 126

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



hagel
hagelslag
hagendoorn
hagenpreek
hagiografie
hak 1
hak 2
hak 3
haken
hakenkruis

hakkelen

hakken
hakketakken
haksel
hal
halal
halen
half
halleluja
hallo
hallucinatie


61.   hakkelen ww. 'stotteren'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. hackelen 'uitsnijden' [ackelen 1467-90; MNHWS], 'klein maken' [1477; Teuth.]; vnnl. hackelen 'verscheuren; stotteren' [1562; Naembouck], hackelen 'fijnmaken; stotteren, aarzelen in de spraak' [1599; Kil.].
Frequentatief van hakken, dus letterlijk 'herhaald hakken', maar in die concrete betekenis verdwenen en nu uitsluitend nog in de overdrachtelijke betekenis 'stotteren, met korte stoten spreken'.
62.   haperen ww. 'blijven steken, in gebreke blijven'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, uitleenwoord
Mnl. haperen 'stotteren, in zijn woorden blijven steken' in al haprende seide soe 'al stotterend zei ze' [ca. 1350; MNW]; vnnl. haperen 'stotteren; blijven steken', haperen met de tonghe 'bijven steken met de tong' [1599; Kil.].
Herkomst onduidelijk. Men neemt meestal aan dat dit een frequentatief is bij happen, waarbij dan gedacht moet worden aan het 'naar klanken happen'. Een overgangsvorm happeren is in deze context in het Nederlands echter niet gevonden.
Via het Nederduits is het woord overgenomen in Deens happe en Zweeds happla, beide 'stotteren', en in Hoogduits hapern 'stotteren' [17e eeuw; Pfeifer], ook en tegenwoordig, net als in het Nederlands, vooral overdrachtelijk 'in gebreke blijven, stokken, blijven steken'.
63.   hinkelen ww. 'op één been voortspringen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. hinckelen 'id.' [1599; Kil.].
Frequentatief bij hinken.
Ook vnhd. hinckelen [1567; Nomenclator], aldaar genoemd naast Nederlands op een been springhen, hinckepincken.
Hinkelen gebeurt vrijwel uitsluitend als spel. In andere gevallen is hinken gebruikelijker.
64.   hitsen
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Zie: ophitsen
65.   hobbel zn. 'oneffenheid, knobbel, bobbel'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. hobbel an tlijf, knobbel [1546; Naembouck].
Intensiefvorming bij mnl. hovel, heuvel 'bult, uitwas, bochel', zie verder heuvel.
Mhd. hübel 'heuvel', nnd. hubbel 'id.'.
Vergelijkbare vormen en betekenissen hebben knobbel (eveneens 16e-eeuws) en bobbel (ouder, maar in de betekenis 'bultje' pas 17e-eeuws).
66.   hobbelen ww. 'zachtjes op en neer gaan'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. hoblen 'wentelen, rollen' [1477; Teuth.]; vnnl. hobbelen 'tot een klomp, kluwen, knoop of bal maken' [1599; Kil.], 'zachtjes op en neer gaan' in die hobbelt op de baren [1658; WNT]; nnl. de koetskar hobbelt al verder door den mullen zandweg [1867; WNT veluwe II]. Daarnaast bestond het werkwoord hobben 'op en neer gaan' [1599; Kil.].
Herkomst onduidelijk. Qua vorm lijkt hobbelen een frequentatief van hobben, maar dat laatste kan ook een terugvorming uit hobbelen zijn. Er zal wel sprake zijn van klanknabootsende oorsprong, vergelijk woorden als huppelen en hop 3. De betekenissen bij Kiliaan ('tot een kluwen maken', etc.) zijn opmerkelijk; misschien zijn ze secundair en/of zeldzaam, het WNT geeft in elk geval geen andere vindplaatsen, maar veronderstelt wel een oorspronkelijke betekenis 'verwarren'. Verwante woorden zijn er alleen in enkele Duitse dialecten en in Engels hobble 'strompelen'.
Me. hoblen 'zachtjes op en neer gaan' (ne. hobble).
De context van golvend water lijkt in het Vroegnieuwnederlands en nog lang daarna de gewone te zijn, en op grond daarvan is formeel verband met hobbel uitgesloten. Pas in de 19e eeuw wordt het werkwoord ook geassocieerd met hobbels op land.
67.   huiveren ww. 'beven, rillen; aarzelen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Vnnl. huyveren 'beven, rillen' [1573; Thes.]; nnl. overdrachtelijk 'aarzelen, slechts aarzelend besluiten' in schoon ik wat gehuiverd had ... om haar te engageren [1806; WNT].
Herkomst onbekend. Het is in elk geval een frequentatief en wrsch. ook een klanknabootsend woord, te vergelijken met hijgen.
Oost-Fries hüfer(e)n, hüber(e)n 'id.'; wrsch. ook Noord-Hollands hufteren 'id.', zie hufter.
68.   huppelen ww. 'zich met sprongetjes voortbewegen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. Micol ... sach David huppelen ende springhen voer den Here 'Michal zag David huppelen en springen voor de Heer' [1460-62; MNW-P], hupplen 'springen' [1477; Teuth.]; vnnl. huppelen 'id.' [1599; Kil.]. Daarnaast de nevenvorm hubbelen 'id.' in mnl. ghij mueght hubbelen en sprynghen alst voghelken 'je mag huppelen en springen als het vogeltje' [1485; MNW].
Frequentatief bij huppen 'springen', dat evenwel pas later [1599; Kil.] is geattesteerd, evenals de nevenvormen hoppen [1599; Kil.], hippen [1624; WNT]. Wrsch. een klanknabootsende vorming, zie ook het tussenwerpsel hop 3.
Mnd. huppen; mhd. hopfen, hupfen, hüpfen en hoppeln (nhd. hüpfen en hoppeln); oe. hoppian (ne. hop); on. hoppa (nzw. hoppa); < pgm. *hupjan-, *huppōn-.
69.   husselen ww. 'door elkaar schudden'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. hutsen, hutselen 'door elkaar schudden' [1573; Thes.]; nnl. husselen "zie hutselen" [1914; van Dale].
Husselen is met assimilatie ts > ss ontstaan uit hutselen, dat een frequentatief is van ouder hutsen zoals in ende hutset den gewonden wel 'en schud de gewonde goed door elkaar' [1351; MNW-P], en zie onthutst en hossen. De verdere herkomst is onduidelijk, klanknabootsing lijkt mogelijk.
Mnd. hutseken 'draaien'; mhd. hutzen 'heen en weer zwaaien, schommelen', hutschen 'schuiven'. Daarnaast Frankisch *hottisōn > Oudfrans hochier 'schudden' [1155; Rey] (Nieuwfrans hocher).
Aan het Nederlands ontleend is Engels hustle, oorspr. 'husselen' [1684; OED], nu met diverse afgeleide betekenissen.
70.   jakkeren ww. 'driftig voortjagen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Nnl. eerst in samenstellingen, bijv. afjakkeren 'afbeulen, uitputten', in dan spijt het my, dat ik den armen Joan zoo heb afgejakkerd [1833; WNT Supp. afjakkeren], doorjakkeren 'doorrijden', in Fiks doorjakkeren, Gerrit! [1841; WNT doorjakkeren], voortjakkeren 'driftig verder jagen' [1863; WNT voort], dan ook het simplex jakkeren 'driftig voortjagen' in en de woagen jakkert over den hoogen grientdiek da'j de volgeloajen appelboom' oan weerskant, van 't stof dat opvliegt, hoast heel niet zien kunt [1863; WNT], jakkeren [1872; van Dale].
Frequentatief van jakken 'zich snel voortbewegen', bijv. in loopen, troten, rotsen ende jacken [1605; WNT], zelf een intensiefvorming bij de stam van het werkwoord jagen, zoals bijv. ook bukken bij buigen en wikken bij wegen. Bij Kiliaan verschijnt ook een overgankelijk werkwoord jacken 'met een zweep voortdrijven', naast jacke 'zweep' en jackerer 'wagenmenner' [1599].

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven