Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "intensiefvorming of frequentatief"

51 tot 60 van 126

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



glashard
glaucoom
glazen
glazig
glazuren
glazuur
glee
gleis
gletsjer
gleuf

glibberen

glibberig
glidkruid
glijden
glimlach
glimlachen
glimmen
glimmer
glimp
glimworm
glinsteren


51.   glibberen
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief
Zie: glibberig
52.   glibberig bn. 'vettig glad'
categorie:
leenwoord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. wege ... sijn duuster ende glipperich 'de wegen ... zijn donker en glad' [1469; MNW-P]; vnnl. glibberigh 'glad, niet stroef' [1634; WNT stram].
Misschien ontleend aan het Nederduits. Engels glib 'glad van tong', ouder glibbery 'glad, glibberig' [1601; OED] en overdrachtelijk ook al 'sluw, onbetrouwbaar' [1602; OED], is volgens BDE mogelijk rond 1600 ontleend aan Nederduits glibberig 'glad, glibberig'; dit glibberig is een afleiding van glibber 'gelei, gladde substantie' (niet in het Middelnederduits overgeleverd), dat van onduidelijke verdere herkomst is, maar zie nog hieronder bij het werkwoord glibberen. Nederlands glibberig kan eveneens ontleend zijn aan het Nederduits, eventueel via Oost-Nederlandse dialecten.
Mnd. glibberich 'glad, glibberig' (nnd. glibberig); nhd., nnd. glibber 'gelei', nnd. glibbern 'flakkeren'.
glibberen ww. 'glippen, glijden'. Vnnl. Op dat hy noyt onseker glibber 'opdat hij (mijn voet) nooit door onzekerheid zal uitglijden' [ca. 1626; WNT resten], glibberen 'uitglijden' [1632; WNT]. Eveneens mogelijk ontleend aan het Nederduits, of een zelfstandige vorming bij het bn. glibberig. Nnd. glibberen is wrsch. een contaminatie van mnl. slibberen '(uit)glijden' met mnd. glipperen, frequentatief bij glippen. Mnl. slibberen is een afleiding van mnl. slibbe, zie .
Fries: glêd; gliderich ◆ glydskje; glydzje
53.   glinsteren ww. 'fonkelen, schitteren'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. dat licht begonste up mi gleinstren 'het licht begon flakkerend op mij te schijnen' [1350-1400; MNW-R], gleinsterende 'schitterende' [1351; MNW-P], mit glinsterenden voerhoefden 'met glimmende voorhoofden' [1437; MNW-P]; vnnl. sterren inden hemel die ghelinsteren 'sterren die aan de hemel schitteren' [1500-20; MNW-R].
Gevormd naast mnl. glisteren 'glinsteren', nog vnnl. glijsteren, ofte glinsteren [1658; WNT], van onzekere herkomst, maar mogelijk verwant met een reeks andere woorden met gl- die 'glanzen, schitteren' uitdrukken.
Mnd. glinsteren, glisteren; mhd. glinstern 'schitteren', glinster(e) 'glans'; me. glist(e)ren 'schitteren' (< mnd. of mnl.; ne. vero. glister); frequentatief bij pgm. *glistan-, waarbij alleen nog me. glistnen 'id.' (ne. glisten). Pgm. *glist- is een uitbreiding van *glis-/*glīs- (bijv. mnd. glissen, oe. glīsia, mnl. glijssen), misschien door contaminatie met de wortel *glit-, zie glitter. Vormen met nasaal bij *glis- en *glit- zijn o.a.: mnd. en mhd. glinsen, mnd. glinseren, nhd. glinsern, me. glymsen 'een blik werpen' (ne. glimpse); nhd. glinzen, glinzern (zie glans), nde. glimte, nzw. glimta 'schitteren'. Vermoedelijk zijn alle vormen met -in- of -im- ontstaan door contaminatie van *glim- (zie glimmen) met een van de vormen *glis-, *glit- of *glist-. Hierop kan ook het feit wijzen dat mhd. glinzen sterk flecteert (pret. glanz), net als glimmen. Aangezien glinsteren echter geen verwanten in het Engels of de Scandinavische talen heeft, kan het ook een latere contaminatie tussen mnl. en mnd. glisteren en glinseren zijn.
Verdere etymologie van pgm. *glis-/*glīs- onduidelijk. De variant met lange ī zou men via pie. hlih2s- met laryngale metathese terug kunnen voeren op pie. hlh2-is- bij de wortel van gloeien. Pgm. *glis- wijst echter op pie. hlis- zonder laryngaal, waarbij de lange vorm de e-trap hleis- representeert. Verwanten met -s buiten het Germaans zijn er alleen in het Keltisch: Gallisch glīso- 'glanzend', Welsh glwys en Oudbretons glois 'mooi' < *gleis(t)o-. Met ander achtervoegsel zijn misschien verwant: Grieks khliaínein 'verwarmen' (< hli-), Oudiers glé 'helder, glanzend' (< hlei-uo-). Misschien uiteindelijk terug te voeren op een wortel pie. hel- zoals genoemd onder gloeien.
Literatuur: Boutkan/Siebinga 2005, 140-141; R. Lühr (1988), Expressivität und Lautgesetz im Germanischen, Heidelberg, 113
Fries: glinsterje
54.   glunderen ww. 'opgewekt kijken'
categorie:
geleed woord, intensiefvorming of frequentatief
Nnl. glunderen eerst 'glanzen, schitteren' in d'electrische lichtjes glunderen sterk aan de kronen 'de electrische lampjes stralen fel aan de lusters' [1896; WNT], dan 'zeer vergenoegd kijken' in ze glunderde, vroolijkte heelemaal op bij zijn drukke geschater [1909; WNT].
Afleiding van het bn. glunder 'fris, gezond, blakend' en 'opgewekt, voldaan' [beide 1839; WNT]. Dit woord is uit een Noordhollands dialect (vergelijk Zaans glunder 'helder, netjes') overgenomen in de standaardtaal. Het is vermoedelijk verwant met mnl. glinderen 'glanzen' en Middelhoogduits glander 'glans'. De betekenis was dus 'glanzend, fris uitziend', het afgeleide ww. betekende 'glanzen, er fris uitzien' en vandaar overdrachtelijk 'er voldaan uitzien, opgewekt kijken'. Het woord is wrsch. afgeleid van de wortel van glans.
Literatuur: H. Schwarz (1954), 'Lied und Licht', in: B. von Wiese & K.H. Borck Festschrift für Jost Trier zu seinem 60. Geburtstag am 15. Dezember 1954, Meisenheim, 434-455, hier 439-442
55.   gniffelen ww. 'onderdrukt lachen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Nnl. gniffelen 'onderdrukt lachen' [1802; Weiland], "Ja, dat doet zij" gniffelde Lars [1853; WNT], ik (begon) in mijn vuistje te lagchen. Een kerel, die naast mij stond, vroeg mij, waarom ik zoo gniffelde [1860; WNT].
Wrsch. een klanknabootsend woord, zoals ook giechelen. Daarnaast bestaan ook woordparen als snuffelen 'snuivend rondwroeten' en verouderd gnoffelen 'id.', die erop wijzen dat ook gniffelen wellicht verwant is met snuiven, zoals slib 'slijk, modder' op een vergelijkbare manier iets te maken heeft met glibberig; de klankschilderende beginklanken gn-/gl- en sn-/sl- worden nogal eens verwisseld.
Nnd. gniffeln, gnifeln.
Wrsch. in de standaardtaal overgenomen uit een noordoostelijk dialect, vergelijk Gronings gnivveln. De oudste attestatie is vergezeld van de redactionele opmerking "men hoort dit woord, in de volkstaal, te Groningen". Bovendien komt de combinatie gn- aan het begin van een woord zuidelijker en westelijker weinig voor; zo is verouderd gnap 'strak, rap, precies' een tijdelijk in de Hollandse schrijftaal doorgedrongen noordoostelijke variant van knap.
Fries: gnize
56.   goochelen ww. 'bedrieglijke kunsten maken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. spoelluden die ... kokelen 'rondreizende lieden die jongleren, kunsten maken' [1434-46; MNW-P], speellude ... die gokelen 'id.' [1440-60; MNW-R]; vnnl. ghuchelen 'jongleren, kunsten maken' [1555-60; MNW-P], gokelen, guychelen 'potsenmaken' [1599; Kil.].
Opvallend is de overeenkomst met Latijn ioculārī 'schertsen, grappen maken', zie jongleren, bij het zn. iocus 'grap', zie jokken. De Germaanse vormen kunnen daaraan echter niet rechtstreeks ontleend zijn. Mogelijk staat aan de basis van goochelen een Germaans klankschilderend of klanknabootsend woord dat 'domoor, zot, nar' betekende en heeft het Latijnse werkwoord een rol gespeeld bij de betekenisontwikkeling van 'zich gedragen als een zot' naar 'jongleren, goochelen, toveren' (Kluge).
Mnd. gokelen, kochelen, ohd. goukelon, gougolon 'toveren' (nhd. gaukeln 'goochelen; dwarrelen'); daarnaast staat mhd. giegel 'nar, zot'; voorts mnl. gooch 'domoor', ohd. gouh (nhd. Gauch 'halve gare; koekoek'), oe. gēac 'koekoek', on. gaukr 'koekoek' (nzw. gök 'id.'); < pgm. *gauka- 'koekoek', een klanknabootsend woord.
goochelaar zn. 'iemand die goochelt'. Mnl. gokelaer 'tovenaar; kunstenmaker, jongleur', eerst in eigennamen en in de plaatsnaam Gokelaersveer (onbekende ligging in Zeeuws-Vlaanderen): gokelars vere [1278; CG I, 392], ghokellars vere [1282; CG I, 618], Tierin de gokelare 'Tierin de jongleur, potsenmaker, kunstenmaker' [1350-1400; MNW-R], Petrus Kokelare [1378; Debrabandere 2003], Simon, die ... een kokelaer was 'Simon die een tovenaar was' [1399; MNW-P], gokelaers ende waersaghers 'tovenaars en waarzeggers' [1460-62; MNW-P]; vnnl. guycheler, kokeler 'toneelspeler' en guycheler 'tovenaar' [beide 1599; Kil.]. Oudengels gēogelere 'jongleur, goochelaar' (Nieuwengels juggler) is via het Frans ontleend aan Latijn ioculātor 'grappenmaker', afleiding van het werkwoord ioculāri 'grappen maken'.
57.   grabbelen ww. 'graaien'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. (si) begonsten mi ... te grabbelen bider kelen 'ze begonnen mij naar de keel te graaien' [1486; MNW]; eerder al het niet-frequentatieve grabben in grypen, grabben, rapen 'grijpen, grissen, pakken' [1477; Teuth.] en daarnaast grapen in grypen ende grapen 'grissen en graaien' [1450-1500; MNW grapen] met het frequentatief grappelen.
Frequentatief bij mnl. grabben 'grijpen'. Ook Nederduits grabbelen.
Mnl. grabben en grapen zijn verwant met mhd. grappen 'tasten', oe. græppia 'grijpen' (ne. grab < mnl.), oe. grāpia (ne. grope 'tastend grijpen'); on. grapa 'graaien'. Er bestond ook een mnl. ww. grobben 'bijeen grijpen', met frequentatief grobbelen; verwant met me. gruben 'opgraven' (ne. grub 'graven').
Verwant met: Sanskrit agrabhat 'hij greep'; Litouws grabas 'gewiekst, diefachtig'; Oudkerkslavisch grabiti 'roven' (Russisch grábit'); bij de wortel pie. hrebh- (IEW 455). Die wortel heeft ook een variant hreib- (IEW 457-8), wat met de andere ongebruikelijke varianten wijst op herkomst uit een substraattaal; zie verder bij grijpen.
58.   griezelen ww. 'huiveren'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. alsen ... van wilker bitterheit elc minsche griselen mach 'alsem, van de bitterheid waarvan ieder mens moet huiveren, ijzen, gruwen' [1434-36; MNW-P]; vnnl. (3e pers. ev.) grizelt [1646; WNT], grijselt [1653; WNT], grieselt [1660; WNT]. Niet frequentatief misschien al mnl. grisen 'schaterlachen' [1240; Bern.], tenzij dit een dial. variant van *grinsen 'grijnzen' is; vnnl. grijsen / grijnzen 'de tanden ontbloten, het gezicht vertrekken' [1599; Kil.].
Griezelen is een frequentatief bij het Middelnederlandse werkwoord grisen 'rillen, huiveren', dat voorkomt in afgrijzen. Voor de verdere etymologie van grisen zijn twee verklaringen. Het kan een afleiding zijn van mnl. gris, grijs (met lange -i-), zie grijs, en dus betekenen 'grijs wegtrekken'. Een andere mogelijkheid gaat uit van het feit dat er in het Middelnederlands een werkwoord grinen 'met de mond trekken, grijnzen' bestond, zie grienen en grijnzen; grisen kan dan een allittererende vorming zijn naast grinen; ook in het Zweeds komt (dialectisch) naast grina 'huilen; lachen' de variant grisa voor. Ook semantisch gezien is deze tweede verklaring aantrekkelijker.
Nnd. grieseln; niet frequentatief oe. -grīsan 'rillen, huiveren', mnd. grīsen 'id.'; < pgm. *grisan-/grīsan- 'rillen' (niet Noord-Germaans); of rijmvorming naast pgm. *grinan- 'grijnzen', waarbij ook ohd. grīnan 'met de mond trekken'; nzw. dial. grina, grisa 'huilen; lachen' zie verder grienen.
De -ie- in het Nieuwnederlands moet op bewaring van de dialectische*-ī- berusten, en is niet uit pgm. *grius- te verklaren zoals NEW beweert: afgrijzen en afgrijselijk tonen wel de verwachte diftongering van *-ī- naar ij. Net als bij gillen kan een argument voor bewaring van de -ie- zijn dat bij een expressief woord soms een als klankvariant bekende expressieve klinker gekozen kan worden.
Fries: grize
59.   grinniken ww. 'knorrend lachen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. al greenkende 'stiekem lachend, grinnikend' [ca. 1410; MNW]; vnnl. grenicken 'onderdrukt lachen, vals lachen, geforceerd lachen, lachen met de lippen' [1599; Kil.], als zy daer zijn ghecommen grinnickten al de Goon 'toen zij daar aankwamen lachten alle goden (verbaasd)' [1616; WNT], schampelick daer over grinnickten 'daar schamper om grinnikten' [1635; WNT]; nnl. grinniken 'knorrend lachen, meestal niet om werkelijk kwade redenen' in Pieter grinnikte ... en mijn oom (herhaalde) de grap [1839; WNT], hij grinikte welgezind [1907; WNT zwijn I].
Frequentatief van grienen in de oorspronkelijke betekenis 'de mond vertrekken'.
Mnl. grēneken 'meesmuilen, grinniken'.
De varianten grinniken, grijnken (WNT) en greniken komen overeen met de varianten grienen, grijnen en grenen, oorspronkelijk 'het gezicht, de mond, vertrekken', zie verder onder grienen.
60.   gruwelen ww. 'bang zijn, een afschuw hebben'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Eerst onpersoonlijk: mnl. gruwelen in doend wiif die stimme vt gaf so gruwelde den verreder daer af 'toen de vrouw het geluid van haar stem liet horen, gruwelde (het) de verrader daarvan' [1276-1300; CG II, Kerst.], mi gruwelt daer of wel sere 'ik heb daar een grote afschuw van' [14e eeuw; MNW]; vnnl. mi grouwelt ... voer dat graf 'ik heb angst voor de dood' [1556; WNT]; dan ook persoonlijk: voer dat gat grouwelt op 't hooft mijn haer 'het haar op mijn hoofd beeft van angst voor dat gat (van het graf)' [1556; WNT], dat het Vleesch ... van den doot grouwelt 'dat de mens van de dood gruwelt' [1630; WNT].
Frequentatief bij gruwen of afleiding van het zn. gruwel 1.
Mnd. grūweln; mhd. griuweln, grūweln, griulen, grulen [14e eeuw; Kluge] (nhd. graulen, greueln); < pgm. *grūwilan-.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven