41.   frommelen ww. 'kreukels maken; op een rommelige manier wegstoppen; onrustige bewegingen met de vingers maken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Eerst zonder -r-: vnnl. fommelen 'doen kreuken', bijv. in befommelt 'met kreukerige haren' [1621; WNT befommelen], sy fommelt [het] in den sack 'ze propt het weg in haar zak' [1626; WNT fommelen], haar bed ongefommelt 'zonder kreuken' [1642; WNT vlam I], in malkanderen fommelen 'verkreuken' [1710; WNT fommelen]; '(liefkozend) betasten', bijv. in gefommelt, en gesmoddermuilt 'betast getongzoend' [1698; WNT fommelen] en nnl. allerhande bruieryen van fomlen en etcetera 'allerlei gedoe van betasten et cetera (dat in bed gaat plaatsvinden)' [1712; WNT]. De vorm met -r- is ongeveer even oud: vnnl. Een verrompelt, Een verfrompelt, Een verschrompelt Monster-dier [1639; WNT verfrommelen], frommelen 'kreuken, rommelen, morrelen' [1691; Sewel NE]; nnl. 't frommelen en troetelen 'knuffelen' [1710; WNT].
Frommelen is ontstaan als nevenvorm van het gelijkbetekenende fommelen met epenthetische -r-. De combinatie fr- komt, evenals de combinatie fl-, veel voor in woorden met klankexpressieve waarde, maar mogelijk is er ook invloed geweest van woorden als rompelen 'rimpels krijgen, kreuken', rommelen (zie rommel) en wrongelen o.a. 'kronkelen' [16e eeuw] (zie wrongel 'gestremde melk', maar ook o.a. 'geheel van ineengestrengelde draden'). Van fommelen is de herkomst niet zeker. Men vermoedt dat het is ontstaan uit femelen, fijmelen, oorspr. 'vlas of hennep plukken' [16e eeuw], later ook 'met de vingers onrustig betasten, friemelen', zie femelen. De overgang van /ē/ of /ī/ naar de ongespannen /o/ in fommelen blijft echter problematisch, maar zou verklaard kunnen worden door het affectieve karakter van het woord, dat in het algemeen gemakkelijk klinkerwisselingen kan veroorzaken.
Een andere theorie is dat frommelen geen nevenvorm van fommelen is, maar met assimilatie van -mp- > -mm- ontstaan is uit frompelen < verrompelen 'verkreukelen'. De -p- in de attestatie van 1639 zou dan oorspronkelijk zijn en niet zijn veroorzaakt door rijmdwang.
Het Middelnederduits heeft fummelen 'rusteloos met de handen bewegen, doelloos bewegen' (waaruit Hoogduits fummeln 'zoekend betasten, zinloos om zich heen slaan' en Zweeds fumla 'onhandig rondtasten, stuntelen') en ook fimmelen 'zoekend betasten'. Fries fimelje 'friemelen' is pas 19e-eeuws (Philippa 1994) en Engels fumble 'met de vingers betasten, friemelen' [1534; OED] is wellicht ook aan het Nederduits ontleend.
Literatuur: M. Philippa (1994), 'Tussen friemelen en fröbelen', in: OT 63, 24; Hoptman 2000
Fries: frommelje
42.   frunniken ww. 'frommelen'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Nnl. frunniken 'peuterachtig werk doen; beuzelen; frommelen; knuffelen' [1920; WNT].
Het woord lijkt te zijn ontstaan uit punniken, oorspr. 'peuteren, pulken'. De combinatie fr- komt, evenals de combinatie fl-, veel voor in klankexpressieve woorden, zoals frommelen en de in de 19e eeuw gevormde woorden friemelen, frutselen en fröbelen, die alle in hetzelfde betekenisveld liggen als frunniken. Het is goed mogelijk dat deze woorden elkaar hebben beïnvloed.
Literatuur: M. Philippa (1994), 'Tussen friemelen en fröbelen', in: OT 63, 24; Hoptman 2000
Fries: -
43.   frutselen ww. 'knoeien, prutsen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Zonder -r-: mnl. futselen 'beuzelen, zijn tijd verknoeien', wrsch. al in de toenaam Wouter die Futsellare [1281; CG I, 605] en in de afleiding futselinge 'onzin, gebeuzel' [1315-35; MNW-R]; het werkwoord zelf verschijnt echter pas in het vnnl., in In dachuer futselen sij als geleerde clercken 'bij de rechtszitting treuzelen zij als echte klerken' [ca. 1550; WNT futselen]; 'peuteren, kriebelig werk doen' in Wat futselje mit de mantel? [1616; WNT futselen]. De vorm met -r- is veel jonger: nnl. frutselen "futselen, kleinigheden verrichten, ook heimelijk iets doen" [1865-70; Schuermans].
Frutselen is in de 19e eeuw ontstaan als nevenvorm van het oudere en toen gelijkbetekenende futselen, met r-epenthese. De combinatie fr- komt, evenals de combinatie fl-, veel voor in woorden met klankexpressieve waarde, zoals frommelen en misschien ook al fröbelen, die alle in hetzelfde betekenisveld liggen. Bij deze woordgroep voegde zich in diezelfde tijd ook friemelen. Het is goed mogelijk dat deze woorden, en wellicht ook prutsen, elkaar hebben beïnvloed. De herkomst van futselen is onbekend.
De betekenisovergang of -vernauwing in de 17e eeuw van futselen 'beuzelen' naar 'peuteren, prutsen' is wellicht beïnvloed door knutselen. Futselen wordt nog maar weinig gebruikt. Wel gangbaar is de afleiding ontfutselen.
Literatuur: Hoptman 2000
Fries: -
44.   futselen
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Zie: frutselen
45.   gakkeren
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Zie: gakken
46.   giebelen ww. 'giechelen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Nnl. gijbelen 'lachen met een poging zich in te houden' [1802; Weiland], 'giechelen' [1872; van Dale], giebelen [1898; van Dale]; ook in een in Gelderland opgetekende uitspraak met oe giebelen 'je de gek aansteken' [1859; WNT schiemannen].
Frequentatief op -elen bij pgm. *gīb- 'gapen, opensperren', een variant bij gijpen 1 'gapen'.
Ook nhd. geifeln 'spottend lachen', nnd. gibelen. Andere afleidingen van pgm. *gīb- of *geib- zijn oe. gīfre 'begerig', gīfer 'veelvraat', ne. to gibe, jibe 'schimpen'; nhd. geiben 'begerig loeren, vrolijk zijn', die Geib scheren (1581) 'bespotten'. Van pgm. *gaib- o.a. on. geifla 'smakken; mompelen'.
Het WNT (1889) heeft als ingang gijbelen met variant giebelen en geeft aan dat het woord voornamelijk voorkomt in Oostfriesland, Groningen, Overijsel en Gelderland. Het woord is thans niet meer dialectisch en de huidige algemene vorm is giebelen.
giebel zn. (NN) 'iemand die steeds giebelt'. Nnl. giebel 'meisje dat steeds zit te giechelen' [1976; van Dale]. Afleiding van giebelen.
47.   giechelen ww. 'ingehouden lachen op hoge toon'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. gichelen 'lachen, grinniken, honend lachen, uitbundig lachen, schateren' [1573; Thes.], ghichelen, gichen 'schaterlachen' [1599; Kil.].
Een klanknabootsend woord dat in vele varianten in vele talen bestaat, zodat Indo-Europese verwanten nauwelijks aan te wijzen zijn; vergelijk ook kakelen, gakken.
Ohd. kihezzen, gickezzen 'giechelen' (mhd. gickeln 'spotten', nhd. gichelen, gichern, gickern); ne. to giggle. Frequentatief op -elen van een klanknabootsende wortel *gīg-, die in mnl. gīghen 'hikken' of 'niezen', nnl. (dial.) gijgen 'hijgen' bewaard is, zie hijgen.
Van de wortel *gīg- is ook afgeleid Laat-Oudhoogduits giga 'vedel', Nieuwhoogduits Geige 'viool', dus 'die een hijgend geluid maakt', wegens de langgerekte tonen, zie verder giek 2.
48.   giek 2 zn. 'dwarshout aan een mast'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. geik "hout-spaeck ... om zeil aen te doen" [1671; WNT] (maar bij dezelfde aldaar geciteerde auteur ook gijken); nnl. gyk 'spriet waarmee het lijzeil wordt uitgezet; boom' [1729; WNT], giek 'rondhout onder aan het zeil' [1897; Koenen].
Wrsch. een variant op pgm. *gīg-, zie giechelen, of direct afgeleid van pgm. *gī 'gapen, schuin gaan', zie gijpen 1. Het woord betekent dan dus 'heen en weer gaande spriet'.
On. geiga 'zijdelings afwijken, scheef lopen' (nno. geige, geie 'zwaaien, tollen'); pgm. < *gaigan; ofri. gêja 'boete betalen', oe. for-gægan 'afdwalen'; pgm. < *gaigjan-. Verwant is voorts ohd. gīga 'vedel', de Nieuwhoogduitse dialectwoorden geigen die 'heen- en weergaan' betekenen zijn alle afgeleid van het instrument, en niet omgekeerd (Grimm).
Het WNT (1889) heeft als ingang gijk en vermeldt "voorheen ook geik, in de uitspraak soms ook giek". De tegenwoordig algemene vorm giek moet afkomstig zijn uit een dialect waarin de lange -i- niet werd gediftongeerd tot -ij-.
Uit het Nederlands ontleend zijn Nieuwhoogduits Giek (1e attestatie 1729 als gyk), Frans gui 'id.'.
49.   gieren 1 ww. 'gillen; een luid, scherp geluid maken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. g(h)ieren 'krijsen, gillen' in een verken ghiert ende alle die ander verken gieren mede 'een varken gilt en alle andere varkens gillen mee' [z.j.; MNW]; vnnl. 't knersen van de deure, 't gieren van een deure 'het knarsen van de deur, het piepen van een deur' [1567; Nomenclator, 376], ghieren 'gillen, schreeuwen', ghirren 'zuchten' [beide 1599; Kil.] (een stuurman) hoort de touwen gieren 'hoort de touwen schuren, kraken' [1623; WNT]; nnl. 'luid lachen' in gieren van het lagchen [1802; WNT], 'fluiten, loeien (van de wind)' in als de ... wind gierende omgaat om uw huis heen [1838; WNT].
Klanknabootsende vorming, vergelijk bijv. Latijn hirrīre 'brommen, knorren (van honden)'. De hoge klinker van gīr-/ girr- bootst wrsch. een hoog geluid na; de r wordt vaak gebruikt om trillende, herhalende geluiden na te bootsen, bijv. ook in knarsen, knorren, brommen, etc.
Mnd. gīren; nhd. girren, kirren en geiren 'piepen, knarsen'; < pgm. *gīran-. Daarnaast bestaan mhd. gurren en mhd. garren 'fluiten, tjilpen', mnd. gerren, garren 'rochelen', mnl. garren 'snateren, knorren'.
50.   gieren 2 ww. 'heen en weer gaan'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. gieren 'heen en weer gaan, klapperen' [1627; WNT], gieren 'door de harde stroom of wind heen en weer wenden', bijv. in het schip giert onder zee "het schip wort door 't anker-touw of stroom gins en weer getrocken, onder water" [1671; WNT]. Ook bestond het zn. gier 'zwenking' [1786; WNT].
Herkomst onduidelijk. Mogelijk hetzelfde woord als gieren 1 'een luid geluid maken'. Deze betekenis zou zich dan hebben uitgebreid tot het maken van de onregelmatige beweging die dat geluid veroorzaakt. WNT geeft voorbeelden waar beide betekenissen mogelijk zijn, bijv. 't gieren haerer pennen 'het luid snorren van haar vleugels' en tegelijk 'het zwaaien, het heen en weer gaan van haar vleugels' [1627; WNT]. Verband met geren 'scheef lopen' (zie geer 2) is semantisch onaantrekkelijk: gieren impliceert nadrukkelijk een herhalende beweging, terwijl geren slaat op verplaatsing over één schuine of afwijkende lijn.
Dit verouderde werkwoord komt nog voor in de samenstelling gierbrug of gierpont of 'veerpont die aan een ketting aan een punt midden in de rivier is bevestigd en m.b.v. de kracht van het stromende water heen en weer bewogen wordt'. De eerste gierbrug met deze naam is die uit 1657 in de Waal bij Nijmegen. De ontwerper ervan en wrsch. ook bedenker van de naam was Hendrick Heuck.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven