31.   flakkeren ww. 'onrustig branden'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. vlackeren, vlanckeren [15e eeuw; MNW] in handschriftvarianten van blacken 'schitteren, flakkeren (van vlammen)' [1437; MNW]; daarnaast met de betekenis 'fladderen': flackeren [1488; MNW]; vnnl. flaggheren, vlaggheren [1599; Kil.]. Zonder frequentatief-r bovendien vlacken 'vlammen schieten, flakkeren' [1599; Kil.].
Vergelijk hiermee ohd. flokarōn, flogarōn 'branden, schitteren, rondfladderen' (mhd. vlackern 'flikkeren, flakkeren', nhd. flackern); oe. flicorian 'fladderen, flakkeren, flikkeren' (ne. flicker 'flikkeren, trillen, fladderen'), me. flakeren mogelijk uit oe. *flacorian; vergelijk ook oe. flacor 'fladderend, vliegend' (ne. flacker 'fladderen, kloppen'); on. flakka 'fladderen, flakkeren', flákta en flágra 'fladderen', flákra 'fladderen, rondzwerven' (nde. flagre 'fladderen, flakkeren'; nzw. flacka 'fladderen, rondzwerven', flaxa 'klapwieken, fladderen', fläkta 'wapperen').
De oorspr. betekenis van deze werkwoorden zou kunnen zijn: 'snelle, onregelmatige beweging'. Een andere mogelijke grondbetekenis is: 'vele lichte slagen'; dan valt te denken aan pie. *plāk-, *plāg- 'slaan'; got. *flokan 'bejammeren', os. flōcan 'vervloeken', oe. flōcan 'in de handen slaan'; zie vloeken. Ook is er wrsch. verband met het woord vlag. Een grote groep woorden met fl- is klankexpressief met grondbetekenis 'heen- en weergaan'.
In dat laatste geval misschien verwant met: Latijn plangere 'slaan, zich op de borst slaan, luid jammeren'; Grieks plēgḗ 'slag, houw'; Litouws plàkti (1e pers. ev. plakù) 'slaan'; met een betekenisontwikkeling: 'jammeren' of 'al jammerend zich op de borst slaan' > '(ver)vloeken'. Mogelijk is er zelfs verband met mnl. vlinken 'schitteren, zich snel bewegen' en de afleiding flink dat een verouderde betekenis 'vlug, schitterend' heeft. Misschien is flack(er)en / vlack(er)en hetzelfde woord als blaken. Substraatherkomst lijkt mogelijk (zie ook de Middelnederlandse vindplaats met nasaal voor /k/), maar niet aantoonbaar, de formatie is klankexpressief, zoals meer woorden met fl- en fr-, zie bijv. flap, frommelen.
Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: flakkerje
32.   flikkeren ww. 'beweeglijk glanzen; gooien, vallen'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. vlickeren 'beweeglijk glanzen' in den hemel vlickert al en een van blixemen 'de hemel flikkert overal van bliksems' [1545; Servilius], flickeren 'fladderen, onrustig vliegen' [1599; Kil.], nnl. 'krachtig gooien; krachtig vallen' in ze hadden hem in 't water geflikkerd en 'k ben geflikkerd met mijn fiets [beide 1919; WNT].
Sommigen nemen aan dat flikkeren een contaminatie is van flakkeren en blikken. Dit zou dan al in een gemeenschappelijke West-Germaanse taalfase gebeurd moeten zijn, getuige Oudengels flicorian 'fladderen' (waaruit Nieuwengels to flicker). Als alternatief kan men de i in flikkeren verklaren uit een West-Germaanse contaminatie van (het voorstadium van) flakkeren en *flinken 'flikkeren'; zie flink. De betekenissen 'gooien, vallen' zijn ontwikkeld uit 'onrustig bewegen'.
Mnd. vlicken, vlickeren 'slaan'.
Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: flikkerje
33.   flinter zn. 'heel dun plakje of sneetje'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. cooperen vlinters 'dunne koperen schijfjes' [1607; WNT]; nnl. onder de gedaante van vlintertjes 'in de vorm van dunne plakjes' [1768; WNT vlinter], flinter 'afgerukte lap of flard' [1883; WNT], 'dun plakje of sneetje' [1919; WNT]; hetzelfde woord als flenter 'klein afgescheurd of afgeslagen stuk', meestal in het meervoud flenters [1635; WNT flenter] of flenteren. Tegenwoordig met name nog in de samenstelling flinterdun.
Wrsch. is dit een onder invloed van splinter ontstane variant van vlint 'keisteen' < pgm. *flint- 'vuursteen'.
Het woord komt alleen in Noordzee-Germaanse dialecten voor: Engels flinders (mv.) 'stukjes, splinters' [flendris ca. 1450; OED]; en bovendien in Noors flindra 'splinter'. Hetzelfde geldt voor de verwanten van vlint. Maar daarnaast toch ook: ohd. flins (mhd. vlins) 'kiezel-/vuursteen, rots', mnd. vlins 'vuursteen, rots', Nedersaksisch Flinse 'heel klein stukje brood, appel', Flinsen 'plat stuk (brood, spek)' en Nederlands flens 1 'dunne pannenkoek'.
Voor pgm. *flin-t/s- reconstrueert men pie. *plen-d/s-. Hierbij is splinter een variant met s-. Er zijn geen zekere verwanten buiten het Germaans en de verdere etymologie is dan ook geheel onduidelijk. De combinate *plen- is in het pie. niet mogelijk.
flinterdun bn. 'heel dun'. Nnl. flinterdun 'id.' [1957; WNT Aanv.]. Gevormd uit flinter en dun.
Fries: flinter
34.   flodder zn. 'vod, flard; munitiepatroon'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. als schimpnaam in myn Heer flodder vet-schoen van Harderwijck [1615; WNT vet I], Fijtje Flodder-gats [1644; WNT plokken]; daarnaast flodder 'veenbagger' [1634; WNT veen I], 'iets loshangends' in de samenstelling flodderbroeck [ca. 1660; WNT flodderen], en bijv. in nnl. dat ik hem bij zijn vlodders kreeg 'dat ik hem bij zijn lurven pakte' [1775; WNT vlodder]. Flodder 'munitiepatroon' alleen in de combinatie losse flodders 'met kruit maar zonder kogel geladen (munitie)patronen' [1928; WNT veld I].
Afgeleid van het werkwoord flodderen 'baggeren naar turf' in turf op den Hollandtschen Bodem ghetrocken, gefloddert ofte gemaeckt [1623; WNT], 'slap hangen' in dit kleet ... floddert aen de leden [1632; WNT]. Als 'slap hangen' de oorspr. betekenis is, zal dit woord samenhangen met fladderen en mnl. vleder 'vleugel', zie vleermuis; een grote groep woorden met fl-/vl- is klankexpressief, met een grondbetekenis 'heen- en weergaan'. De toepassing op het baggeren zou dan uit de slapheid van bagger verklaard kunnen worden.
Verdere herkomst onduidelijk. Oude verwante woorden bestaan in de andere Germaanse talen evenmin als in het Nederlands. Vergelijkbaar zijn alleen de werkwoorden: nnd. fludderen; nhd. flottern, fluttern 'fladderen'; nfri. flodderje 'fladderen'; ne. flutter 'fladderen, zacht wapperen'; en het zn. Nedersaksisch Fludde 'vod, lap'. Daarnaast met lange stamklinker: mhd. flōdern, vlōdern, flaudern 'fladderen'. Daarnaast komen werkwoorden met pgm. *-t- voor: oe. floterian 'voortdrijven', Oost-Fries fluttern 'fladderen', frequentatief bij pgm. *flutan 'drijven' (mnl. vloten, zie ook vlotten). Zie ook slet.
In de oude attestaties lijkt flodderen en het afgeleide flodder een neutraal woord te zijn, althans binnen de context van turfwinning. Daarbuiten en in latere eeuwen worden flodderen, flodder en samenstellingen met flodder- vrijwel uitsluitend pejoratief gebruikt.
Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: flodder
35.   flonkeren ww. 'schitteren, glimmen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Vnnl. in dat vlonkeren van die kerse hindert die oogen 'het schitteren van de kaars is onprettig in de ogen' [1552; Apherdianus], 't goud dat flonckerde in haer ooghen 'het goud dat glansde in haar ogen' [1620; WNT]; nnl. 't luchtgewelfsel pronkt met flonkerende lampen 'het hemelgewelf pronkt met schitterende lichten' [1746; WNT].
Herkomst zeer onduidelijk. Wellicht een genasaliseerde variant bij pgm. *flak- zoals in flakkeren. Misschien horend bij vloeken, dat 'slaan' betekende, uit pie. *pleh2g- 'slaan'. Misschien verband houdend met mnl. vlinken 'schitteren' in vlinken als scone sterren 'schitteren' [1300-50; MNW-R], dat wellicht een klankvariant is van blinken. Een grote groep woorden met fl- is klankexpressief met de grondbetekenis 'heen- en weergaan'. Zie ook flink.
Het nnd. heeft flunkern 'id.' [17e eeuw; Pfeifer] (waaruit ook Hoogduits flunkern [18e eeuw; Pfeifer]).
Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: flonkerje, flûnkerje
36.   fluisteren ww. 'heel zacht spreken'
categorie:
leenwoord, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Vnnl. fluysteren 'id.' [1626; WNT gerustigheid].
Wrsch. ontleend aan Nederduits flüstern 'id.'. Verdere herkomst onbekend; wellicht een klanknabootsend of klankexpressief woord.
Vergelijkbare woorden naast nfri. flústerje (en door volksetymologie ook lústerje 'fluisteren; horen') en Nederduits flustern, flüstern (waaruit ook Hoogduits flüstern [18e eeuw; Pfeifer]) zijn: Westfaals fluspern 'lief doen'; en met i ohd. flistiren 'verzorgen', mnd. vlisteren, Westfaals flispern 'fluisteren', nijsl., nzw. flissa, nde. dial. flistra 'giechelen'; < pgm. *flis-, *flus-. Zie ook lispelen < *wlisp-.
Literatuur: Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: (f)lústerje
37.   fommelen
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Zie: frommelen
38.   fonkelen ww. 'levendig stralen of glanzen'
categorie:
leenwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. voncklende sternen 'fonkelende sterren' [1477; Teuth.]. Daarna pas weer vanaf de tweede helft van de 18e eeuw: vonken, vonkelen 'vonken afwerpen' [1759; WNT]; overdrachtelijk in ik zag uw oogen vonklen [1788; WNT]. In de 19e eeuw breekt de vorm fonkelen door [1805; WL].
Gezien genoemde oudste vindplaatsen, de eerste in een Hoogduits gekleurd werk, het tweede in een Nederlands-Duits woordenboek, wrsch. (met aanpassing aan de klinker in nl. vonk) ontleend aan het Duits (mnd. en mhd. vunkeln, nhd. funkeln, betekenis als in het Nederlands), iteratiefvormingen bij vunken 'vonken geven', bij het zn. vunke 'vonk'. Anders zelfstandig in het Nederlands op dezelfde manier gevormd bij mnl. vuncken 'schitteren' [1477; Teuth.] bij het zn. vonke, zie verder onder vonk. Afleiding van mnl. vonkel 'vonk' is minder wrsch., aangezien dat woord in de 17e eeuw al verouderd was.
Fries: fonkelje, fûnkelje
39.   friemelen ww. 'onrustige bewegingen met de vingers maken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Nnl. friemelen 'id.', bijv. in zijn vingers, frommelend en friemelend en knijpend en rekkend [1889; WNT knijpen], terwijl de vingers friemelden, om de korte eindjes wol [1905; WNT wriemelen].
Ontstaan als variant van frommelen, mogelijk onder invloed van wriemelen.
Slechts een van de deelbetekenissen van frommelen is door friemelen overgenomen, namelijk die van het onrustig bewegen met de vingers, en dan met name in de combinatie friemelen aan (= frommelen aan). Volgens het WNT zou friemelen uit wriemelen 'zich door elkaar bewegen, wemelen' zijn ontstaan. Dat is echter onwaarschijnlijk; wriemelen ligt weliswaar in hetzelfde betekenisveld, maar er is een belangrijk verschil in gebruik tussen beide woorden: friemelen (ergens aan of mee) wordt slechts door personen gedaan; wriemelen (ergens) door een collectief of iets in het meervoud. Maar ook de verklaringen in de oudere etymologische woordenboeken zijn te betwijfelen: dat friemelen uit fi(e)melen zou zijn ontstaan naar analogie van frommelen uit fommelen (FvW) is vrijwel uitgesloten: fimelen verouderde al in de standaardtaal van de 17e eeuw en bestond ten tijde van de opkomst van friemelen hooguit nog dialectisch.
Literatuur: M. Philippa (1994), 'Tussen friemelen en fröbelen', in: OT 63, 24
Fries: -
40.   fröbelen ww. (NN) 'knutselen, rommelen'
categorie:
leenwoord, eponiem, intensiefvorming of frequentatief
Nnl. fröbelen "jonge kinderen op een aangename, ontwikkelende wijze spelende bezighouden" [1898; van Dale], "handenarbeid verrichten (matjesvlechten enz.) van kleine kinderen" [1912; Kramers], "zich met onnozelheden bezighouden" [1984; van Dale HN]. Eerder al in samenstellingen: Fröbelschooltje [1867; WNT school I], fröbelstokjes [1894; weekblad Eigen Haard, 280], fröbel-onderwijs [1912; WNT Aanv.].
Afgeleid van het eerste lid in samenstellingen als Fröbelschool, Fröbelonderwijs; dit is de naam van de Duitse pedagoog Friedrich Fröbel (1782-1852), die in 1840 voorstelde om kinderen al op jongere leeftijd te onderwijzen dan tot dan toe gebruikelijk was.
Fröbel bedacht voor zijn concept van voorschool voor primair onderwijs in het Duits de naam Kindergarten. Erkenning op grote schaal kreeg hij pas na zijn dood; zijn volgelingen verspreidden zijn boeken en spelmateriaal in binnen- en buitenland. In Nederland en België gebruikte men aanvankelijk ook wel de leenvertaling kindertuin, maar samenstellingen met Fröbel (en algauw ook met fröbel) waren gebruikelijker. Vooral in Nederland stonden halverwege de jaren 1920 overal fröbelscholen. Ook het werkwoord fröbelen verwierf zich een eigen positie in het Nederlands. Beide ontwikkelingen werden wrsch. zeer gesterkt door de toevallige fonologische, morfologische en semantische overeenkomsten met werkwoorden als frommelen, friemelen, frutselen en frunniken.
Na de Tweede Wereldoorlog taande de invloed van Fröbels opvoedkundige opvattingen en daarmee verdween ook het fröbelonderwijs. Daarvoor in de plaats kwam de kleuterschool, hoewel in het BN nog lang de benaming kindertuin in gebruik bleef. Het werkwoord fröbelen bleef en kon, niet meer gehinderd door associatie met onderwijs, een algemene betekenis 'knutselen, rommelen' gaan ontwikkelen. De functie van het subject is daarbij veranderd: iemand die in de 19e eeuw fröbelt, laat kinderen knutselen, in het hedendaags Nederlands knutselt zo iemand zelf. Het woordenboek van Kramers wijst in 1912 al op deze verandering, maar in de meeste 20e-eeuwse woordenboeken (nog tot en met Van Dale 1976) staat nog de oude betekenisomschrijving.
Literatuur: M. Philippa (1994), 'Tussen friemelen en fröbelen', in: OT 63, 24
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven