Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "intensiefvorming of frequentatief"

21 tot 30 van 126

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



dreg
dreggen
dreigement
dreigen
dreiging
dreinen
drek
drempel
drenkeling
drenken

drentelen

drenzen
dresseren
dressing
dressoir
dressuur
dreumes
dreun
dreunen
dreutel
dreutelen


21.   drentelen ww. 'langzaam heen en weer lopen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, waarschijnlijk erfwoord
Nnl. drentelen 'met moeite lopen (gezegd van een kind)' [1678; WNT], 'heen en weer lopen' [1787-89; WNT].
Wrsch. een jongere vorm met dr- in plaats van tr- van een frequentatief trentelen 'op zijn gemak heen en weer lopen' [1710; WNT] bij vnnl. trenten 'stappen, lopen' [1510; MNW]. Dit laatste werkwoord zou kunnen behoren bij pgm. *trent-, *trant- 'lopen' zoals in omtrent, trant.
Als het een erfwoord is, kan het uiteindelijk verwant zijn met de dr- in Grieks édramon 'ik liep'; Sanskrit drámati 'lopen' < pie. *drem- (IEW 204-5). Directe verwantschap met mhd. trendeln 'wervelen' en oe. trendlian 'rollen' lijkt gezien de consequente -nd- in die woorden minder wrsch. Zij behoren eerder met ohd. trendila 'tol' en oe. trendel 'cirkel, kring' bij pgm. *trend-, *trand- 'draaien'.
De d- aan het begin is mogelijk beïnvloed door woorden als dralen, dreutelen en druilen, die gelijksoortige betekenissen hebben.
22.   dreutelen ww. 'talmen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. Hoe sta gy dus en dreutelt? 'Wat sta je daar te talmen'? [1611; WNT], Dreutelen 'zo langzaam lopen als een dwerg' [1678; WNT].
Wrsch. een frequentatief bij een werkwoord dat *dreuten zou moeten luiden, maar dat in het Nederlands niet voorkomt. Volgens Toll. zou ook een mnd. dröten bestaan, maar ook dat is niet terug te vinden in de woordenboeken. NEW en MNW noemen ook mnl. droten 'aarzelen, talmen' ("één vindplaats"), maar geven niet aan waar het voorkomt.
Nnd. dröteln 'dreutelen', nfri. dreutelje.
Het werkwoord behoort bij een groep van woorden met dr- of tr- aan het begin die met het begrip 'traagheid' is verbonden: dralen, drentelen, druilen, treuzelen. Misschien bestaat er verband met Duits trotten 'met korte pasjes lopen' en trotteln 'langzaam, plomp gaan', Engels trot 'draven, trippelen', Frans trotter 'id.'. Deze woorden gaan wrsch. terug op Romaans trotter 'draven (van een paard)' < Laatlatijn tolutare 'in telgang gaan'.
23.   dribbelen ww. 'met kleine pasjes lopen; de bal met kleine tikjes vooruitbrengen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, leenwoord
Mnl. hi drubbelde ende spranc opwaert van bliscapen ende sanc 'hij danste en sprong van blijdschap en zong' [1384-90; MNW]; vnnl. dribb'len over Straet 'met kleine, vlugge pasjes over straat lopen' [1667; WNT], dribbelen 'springen' [1697; WNT]; nnl. dribbelen 'de bal met de voet drijven' [1914; Dale].
Frequentatief bij het sterke werkwoord drijven (evenals vnnl. drevelen 'dribbelen' [1599; Kil.]), zoals bijv. kibbelen bij kijven hoort. De moderne betekenis 'de bal met kleine tikjes vooruitbewegen' is aan Engels dribble 'id.' ontleend. Engels dribble betekent 'druppelsgewijs laten vallen, in kleine hoeveelheden loslaten' [1589; OED], waaruit de afgeleide betekenis 'met kleine tikjes voortbewegen' [1863; OED] is ontstaan.
24.   drukken ww. 'zwaar duwen; benauwen; mechanisch op papier (etc.) overbrengen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. drucken 'drukken, duwen' [1240; Bern.], drůkt 'dringt, duwt' [1270-90; CG II, Moraalb.], in drucken 'inprenten' [1380-1400; MNW-P], drucken 'benauwen, bezwaren' [1399; MNW-P]; vnnl. drucken 'in druk uitgeven' [1555; WNT verzoek].
Intensiefvorm bij de wortel van het werkwoord dringen.
Mnd. drucken, Opperduits drucchen (nhd. drucken, drücken); oe. ðrycc(e)an (ne. dial. thrutch), Oud-West-Fries tracht 'gedrukt', nfri. drukke; ozw. þrykkia (nzw. trycka); intensiefvormen (*þrukk-ja) bij de wortel pgm. *þrug- 'dringen', waaruit ook on. þrúga 'drukken' (nzw. (dial.) truga 'bedreigen').
Misschien verwant met Welsh trychu 'snijden', Litouws, Lets trúkstu 'breken, stukgaan', Grieks trūkhein 'wrijven', bij de wortel pie. *treh1u- (+ -gh-), een uitbreiding van pie. *terh1- 'boren, draaien' (IEW 1071-4)?
25.   duffelen
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Zie: duffel
26.   duikelen ww. 'over het hoofd buitelen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. duklen 'onderduiken, onder water duiken' [1240; Bern.]; vnnl. Int water duyckelen '(onder)duiken' [1562; Kil.], Hy doch zouw my ... duykelen en dompen In een diepe modderplas 'Hij zou mij immers onderdompelen in een diepe modderplas' [1672; WNT]; nnl. ook 'een omwenteling maken met het hoofd naar beneden': 'k Moest duik'len naar de kunst en danssen op de maat [1859-62; WNT].
Frequentatiefvorm bij het sterke werkwoord duiken, dus 'herhaalde malen duiken, doen ondergaan'.
27.   duizelen ww. 'draaierig worden'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. duselen, tuselen 'tuimelen' in De gone viel neder in dat sant; hi tuselde so [1350; MNW], Hi was verduselt so sere,... dat hi op sine bene niet en konde staen 'hij was zo duizelig dat hij niet op zijn benen kon staan' [1420; MNW]; vnnl. duselen 'duizelen'; nnl. Hy tuimelde op dien slag reets duislende uit den zadel [1710; WNT], duizelende waanzinnigheid [1826; WNT].
Wrsch. een frequentatief bij duizen 'duizelig zijn' [1628; WNT]; hierbij horen ook beduusd, dizzy, does 2.
Nhd. duseln 'dromen, suffen'. Daarnaast niet-frequentatieve afleidingen bij dezelfde wortel, zoals mnl. dosich 'duizelig' (zie does 2); mnd. dūsich 'duizelig'; ohd. tusig 'dom'; ofri. dusia 'duizelig zijn'; oe. dȳsig 'dwaas' (ne. dizzy, zie dizzy); on. dúsa 'suffen'; < pgm. *dūs- 'duizelen'.
De vormen zouden behoren bij pie. *dheus-, *dhus- 'stuiven, wervelen' (IEW 261, 268), een uitbreiding met -s van de wortel pie. *dheu- 'stuiven, wervelen' (IEW 261).
De betekenisverschuiving van 'tuimelen' naar 'duizelen' komt ook voor bij Duits taumeln, dat beide betekenissen heeft. Vanaf de 19e eeuw wordt duizelen ook onpersoonlijk gebruikt: het duizelt me.
duizelig bn. 'draaierig in het hoofd'. Mnl. doesich 'duizelig' [1265-70; CG II, Lut.K]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van duizelen.
Fries: dûzeljedûzich, dûzelich
28.   dwarrelen ww. 'onregelmatig zweven'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. dar die stroem in kerd ende duerelt 'waar de stroom in draait en kolkt' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. dwerlen 'onregelmatig bewegen of draaien' [1624; WNT], dwarrelen in het vaartuig dat hier dwarrelt op den stroom [1740; WNT].
Vermoedelijk een frequentatief bij een ouder werkwoord *dweren 'draaien', waarmee de genoemde Germaanse woorden corresponderen, zie dwars.
Ohd. dweran 'draaien', gidweran 'mengen, verwarren'; oe. þweran 'roeren'; on. þvara (zn.) '(keuken)garde'; < pgm. *þwer- 'draaien'.
Verwanten zijn onzeker, wel Sanskrit tvárate 'haasten' < pie. *tuer-, *tur- 'draaien' (IEW 1100), zie draaien.
De -a- is wrsch. onder invloed van war en warrelen ontstaan, of heeft te maken met de ontwikkeling van -er- tot -ar- voor medeklinkers zoals ook in dwars.
Fries: dwarrelje, dwarlje, dwer(re)lje, dwirrelje
29.   flabberen ww. 'zachtjes klapperen, slap hangen'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. flabberen 'id.' in een weeligh windtjen' lagh en flabberde in de seilen 'een dartel windje deed de zeilen zachtjes klapperen' [1615; WNT].
Afleiding van vnnl. flabbe 'klap in het gezicht, zwaardhouw' [1573; Thes.], bijv. ook in de wint geeft hem een flabbe [16e eeuw; WNT].
Flabbe (nevenvorm flebbe) bestond ook in voorwerpelijke betekenissen, bijv. 'hoofdband voor kinderen' [1599; Kil.]. Vergelijkbare woorden met een gemeenschappelijke betekenis 'dat wat slap is' zijn er vooral in de Noordzee-Germaanse dialecten: mnd. flabbe, flebbe 'brede hangmond', waaruit nhd. Flappe 'hangende onderlip', nde. flab 'hangende mond, eigenwijze praatjesmaker' (ouder flæb 'brede mond'), nzw. flabb 'snater, klep', nijsl. flipi 'paardelip', nfri. blebbe, blibbe 'onderlip van een paard', Nedersaksisch Flappe, Flabbe 'brede mond met hangende onderlip', ook 'hoofdband', Flapp 'klap', Flappohrn 'flaporen', Flebke 'ouderwetse vrouwenmuts met linten'; ne. flap (< flappe) 'klap' [1300], fly-flapper 'vliegenmepper' [1440], flap 'alles wat slap neerhangt' [1522], flabby 'slap hangend' [1697; OED]; Fries flap(pe) 'klap, klep, slappe rand van een hoed, hoeveelheid lucht, aarde etc., (appel)flap', flepke 'hoofddoekje'; Oost-Fries flaps 'slag, slap', flabbe, flebbe 'driehoekige hoofddoek van vrouwen'; < pgm. *flabbō-, wrsch. een beginrijmformatie bij pgm. *labb-, als in vnnl. labben 'slap heen en weer gaan' en pgm. *slabb- als in slab. Substraatherkomst lijkt mogelijk, maar is niet aantoonbaar, de formatie is klankexpressief, zoals meer woorden met fl- en fr-, zie bijv. flap, flodder, frommelen; het achterwege blijven van de ontwikkeling fl- > vl- treedt vooral op bij korte klinker in gesloten lettergreep.
flab zn. 'ineengestrengelde waterplanten'. Nnl. sloten suyvren van de vlabben, kroos en drek [1704; WNT], het flab [1771; WNT]. Afleiding van flabberen in de betekenis 'slap hangen', vanwege de beweging van deze planten in het water. In de collectieve betekenis is het een onzijdig woord geworden.
Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: flabberje ◆ flab
30.   fladderen ww. 'ongelijkmatig vliegen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Vnnl. vled(d)eren 'klapperen, met de vleugels slaan, rondfladderen' [1588; Kil.], maar wrsch. al eerder, gezien Middelnederlandse woorden als vlederslagen 'vliegen (van vogels)' [1300-25; MNW-P], vledermuse [begin 14e eeuw; zie vleermuis], vledericke 'vleugel' [13e eeuw; zie vlerk] en vlederkijns (mv.) 'vleugeltjes' [1470-90; MNW-R]. Vnnl. fledderen [1620; WNT]; nnl. fladderen [1755; Toll.]. De vormen met dentaal staan naast of zijn varianten van die met velaar; qua betekenis overlappen beide vormen elkaar: mnl. flackeren 'fladderen', vnnl. vlaggheren, flaggheren 'slap zijn, loslaten, rondfladderen' [1599; Kil.].
In de Middelnederlandse samenstellingen en afleidingen betekent vleder- telkens 'vleugel' en is het niet de stam van een werkwoord. Gezien de betekenis moet vlederen (dat bovendien veel jonger is) daarom een secundaire vorm zijn, dus oorspr. 'met de vleugels bewegen'. Er is hier dan dus sprake van een afleiding van vleder < pgm. *fleþarō- 'vleugel', zie vlerk; veel woorden met fl- zijn overigens klankexpressief, met grondbetekenis 'heen- en weergaan'. De geminatie van de -d- met bijhorende verkorting van de stamklinker (die ook voorkomt in andere Germaanse talen) is pas voor het eerst opgetekend in de 16e-eeuwse woordenboeken, en is wellicht opgetreden, of op zijn minst gestimuleerd, ter onderscheiding van het homoniem mnl. vleder 'vlier' (ook wel vlieder, zie vlier). Ten slotte kan vle- in fla- zijn overgegaan onder invloed van het synoniem (tot in het Vroegnieuwnederlands) flackeren, zie flakkeren.
Het Hoogduits heeft een vergelijkbare ontwikkeling, van mhd. vlederen, via vnhd. fladern, fladdern [overheersend tot in de 16e eeuw; Pfeifer] tot het huidige flattern [vanaf ca. 1500; Pfeifer]. Het kan heel goed zijn dat het Nederlands hierdoor beïnvloed is. Net als het Nederlandse werkwoord is ook dit wrsch. een denominatief, bij pgm. *fleþarō- 'vleugel'. Mnd. vladdern 'zijn gedachten laten gaan' > nzw. fladdra 'fladderen, flakkeren'. Of Oost-Fries fluttern 'fladderen, zwerven' en oe. floterian 'heen en weer geslingerd worden door de golven; fladderen' (ne. flutter 'fladderen, zacht wapperen') op dezelfde stam teruggaan, is onduidelijk.
Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: fladderje, flodderje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven