Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "intensiefvorming of frequentatief"

11 tot 20 van 126

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



bowl
bowlen
box
boy
boycot
braaf
braak 1
braak 2
braam 1
braam 2

brabbelen

braden
braderie
braille
brak 1
brak 2
braken
brallen
bramzeil
brancard
brancardier


11.   brabbelen ww. 'verward, onduidelijk praten'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. brabbelen [1554; Wielant], brabbelen, rabbelen 'onduidelijk praten' [1599; WNT], met daarnaast de zn. brabbelinghe 'onzin, wartaal' [ca. 1500; MNW], brabbelinghe 'waardeloos, nutteloos voorwerp' [ca. 1540; MNHWS] en brabbelare 'brabbelaar; onnozele hals' [1555-60; MNW].
Frequentatief dat door zijn eigen klank de betekenis 'verward, onduidelijk praten' weergeeft. Een grondvorm *brabben of *braven die als basis voor het frequentatief zou hebben gediend, is niet te traceren. Mogelijk is brabbelen daarom een variant van babbelen, waarbij de -r- de intensiteit nog zou verhogen.
Fries: brabbelje
12.   brokkelen ww. 'in stukjes breken of vallen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. brocken oft brockelen [1562; Naembouck]; eerder al in het zn. Brockelinck van broode, of iet anders dat vander tafel valt [1546; Naembouck].
Frequentatiefvorm van het overgankelijke werkwoord brokken 'in brokken breken' (mnl. brocken 'in stukjes breken' [ca. 1350; MNW], ook bijv. ohd. gibrockōn 'brokkelen'), een afleiding van het zn. brok, dat een ablautvorm is bij het werkwoord breken.
Fri. brokkelje; Duits bröckeln.
Fries: brokkelje
13.   bruisen ww. 'hevig borrelen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. brusscen 'bruisen, schuimen; stormen' [1336-39; MNW], bru(i)schen 'id.' [MNHW], naast het bijna synonieme brusen 'schuimen, gisten' [1477; Teuth.], zie broes, die samengevallen zijn in één werkwoordsvorm ndl. bruisen, omdat in het laat-mnl. -sch- en -s- samenvielen in in- en auslaut.
Mnl. bruusschen is eventueel op te vatten als een klanknabootsing, hoewel zeker niet uitgesloten is dat het een intensiefvorming is bij mnl. brusen. Een dergelijke verhouding bestaat bijv. ook tussen mnl. ruusschen 'ruisen' (mnd. rusken, ruschen; mhd. r(i)uschen) (zie ruis) en mnl. rusen 'huilen, razen' (mnd. rusen 'huilen, razen').
Mhd. bruschen < pgm. *brūskan- 'bruisen, schuimen'. Bij mnl. brusen: mnd. brusen (nnd. brusen), Oost-Fries brusen; nhd. brausen; < pgm. *brūsan- 'schuimen, gisten'.
Pgm. *brūsan- is mogelijk een verlenging met -s- bij de wortel pie. *bhreu- 'gisten, zieden' (zie ook brouwen 1, hoewel dit op problemen stuit: deze wortel gaat immers terug op pie. *bhreh1u-). Waarschijnlijker is dat dit een substraatwoord is.
Naast bruisen komt ook vnnl. broesen 'stormen' [1573; Thes.], nnl. broezen [1902; WNT] voor. In de standaardtaal wordt pgm. *-ū- normaliter -ui- of -uu-; bruisen kan daarom een relictwoord zijn waarin de -ū- bewaard is, zoals poes naast westelijk puus en puys [1616; WNT]; een soortgelijk verschijnsel doet zich voor bij stiel naast stijl en scharensliep naast slijpen.
14.   buffelen ww. 'gulzig eten'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Nnl. buffelen 'eten' [1858-70; WNT], bijv. in Gij buffelt van middag goed, kleine! [1872; Dale].
Volgens het WNT een frequentatief bij het werkwoord boffen in de betekenis 'een klap geven, slaan' [1889; WNT], zie bof; in de betekenis 'slaan' is buffelen reeds Vroegnieuwnederlands: met vuisten en stokken te buffelen op sijn Wijf [1679; WNT]. Het verband met eten wordt bijv. gelegd in een uitdrukking als (eten) naar binnen slaan. Boffen kon ook 'de wangen opblazen' betekenen (WNT). Voor 'gulzig eten' zal zeker ook Frans bouffer 'eten, smullen; zich volproppen', oorspr. 'de wangen opblazen' (> BN boef(f)en '(vr)eten') hebben meegespeeld.
Fries: buffelje
15.   buitelen ww. 'tuimelen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. buytelen 'tuimelen, springen' [1612; WNT voortbrengen], beytelen [1617; WNT], beutelen [1618; WNT].
De herkomst is onzeker. Misschien een frequentatief bij een ontlening aan Frans buter, onder andere 'aanstoten, struikelen' [16e eeuw; Rey], een afleiding van but 'doel', zie buut.
Buitelen is een van de weinige woorden waarin de -ui- van oudsher een tweeklank is geweest (alle overige ui's zijn gediftongeerde lange ū's). Hieronder vallen in elk geval de woorden die eindigen op -ui (bijv. bui, lui). De klank komt ook voor bij enkele leenwoorden (bijv. fruit, fluit, luifel, wambuis). Deze woorden zijn vooral herkenbaar aan de variatie in spelling (oi, oei, eui, ei, etc.) tot in de 17e eeuw. In de taalkundige literatuur (Schönfeld 1970, par 75; Van Bree 1987, 126-127) wordt deze klank ook wel ui2 genoemd.
16.   bukken ww. 'vooroverbuigen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. bocken 'vooroverbuigen' [1240; Bern.], bockende (teg.deelw.) 'voorovergebogen' [1240; Bern.], buckede (pret.) 'bukte' [1300-25; MNW-R].
Een intensiefvorming bij de stam van het werkwoord buigen.
Mnd. bucken; mhd. bucken, bücken [ca. 1200] (nhd. bücken); ofri. buckia (nfri. bûke); nzw. bocka 'buigen' (< mnd. of mnl.); < pgm. *bukkan-, *bukkjan- 'bukken', een intensiefvorming bij het ww. pgm. *beugan- 'buigen', dat met nultrap van de stam en intensivering van de velaar resulteert in *bukk-.
Fries: bûke
17.   daveren ww. 'dreunen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. Men mochte die eerde daveren horen 'dreunen' [14e eeuw; MNW]. vnnl. daveren 'wankelen, schudden, trillen' [1599; Kiliaan], 'dreunen, beven' [1604; WNT verfellen].
Frequentatief bij mnl. *daven, dat eerst vnnl. is geattesteerd: daven 'razen, tieren; schudden, wankelen' [1599; Kil.], ook Middelnederduits daven 'tieren'.
Dit is wrsch. hetzelfde als os. dovon 'razen, tieren', mnd. doven, daven 'razen, lawaai maken; woeden', ohd. tobēn, nhd. toben 'razen, tieren', oe. dofian 'gek zijn', en misschien verwant met doof. FvW ziet in daven echter een klanknabootsend woord. Het frequentatief verder alleen in: mnd. daveren 'doen trillen; trappelen, stampen; lawaai maken', nfri. daverje 'dreunen'.
Fries: daverje
18.   doezelen
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Zie: does 2
19.   dokken ww. 'betalen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. docken 'betalen, opbrengen' [1509; WNT dokken I], docken 'geven, voor de dag halen' [1599; Kil.], ook: 'slagen uitdelen' [1599; Kil.], dóktme de poen 'betaal me het geld' [1689; Endt 1972].
Bargoens woord met zeer onduidelijke herkomst.
Nnd. dokken 'toedelen, geven' (D. Stellmacher, Niedersächsisches Wörterbuch III, 269); nfri. dokke, dokje 'betalen'. Misschien is er verband met nnd. duken 'stoten', nzw. dial. doka 'slaan', mnd. tucken, nhd. zucken, mnl. tocken, tucken 'trekken', vnnl. tocken, tucken 'stoten', intensiefvorming bij mnl. tiën 'trekken', zie tijgen, Engels tuck 'trekken, slaan, etc.'. De betekenis 'betalen' is dan afgeleid van het met vooruitgestoken (als het ware stotende) hand geld afgeven, geld neerleggen; ook West-Vlaams stuken betekent zowel 'stoten' als 'betalen'. Dat het woord begint met d-, ook in het Nieuwnederduits, blijft dan wel onverklaard. Het is ook mogelijk dat het een intensiefvorming is bij duiken, met ablaut en intensieve verdubbeling van de -k-, zoals ook bij bukken naast buigen, zie deuk. Dat het woord in het Nederlands, Nederduits en Fries voorkomt wijst meer op West-Germaans dan op bijv. een zigeunerwoord dau 'geven', zoals Moormann met veel voorbehoud suggereert.
Fries: dokke, dokje
20.   dompelen ww. 'onder laten gaan in vloeistof'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. gedompelt in ... vergeet 'verzonken in vergetelheid' [1605; WNT], dompelen 'in vloeistof laten ondergaan' [1630; WNT verlaat I].
Wrsch. een iteratief bij vnnl. dompen 'doen ondergaan': Hy doch zouw my ... duykelen en dompen In een diepe modderplas 'hij zou mij immers onderdompelen in een diepe modderplas' [1672; WNT]. Dompen wordt verklaard als een genasaliseerde vorm bij de wortel van diep en dopen 1.
Als dompen hoort bij de wortel van diep en dopen, is het verwant met ohd. tumphilo 'draaikolk' (nhd. Tümpel 'vijver, plas'), Engels dump 'met water gevuld gat' (dat echter aan het Noors kan zijn ontleend) en Noors dump 'gat'.
Buiten het Germaans zijn dan mogelijk verwant Litouws dùbti 'hol worden, inzinken' en dumburȳs 'diep met water gevuld gat' (IEW 267-8).
Het woord duidde een onderdompelen in een vloeistof aan, maar kon vanaf de vroegste attestaties ook overdrachtelijk worden gebruikt.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven