Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "intensiefvorming of frequentatief"

121 tot 126 van 126

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121

Vorige 10 lemmata

Index:



troef
troep
troetelen
trofee
troffel
trog
troggelen
trolleybus
trom
trombone

trommel

trompet
tronen
tronie
troon
troost
tropen
tropisch
tros 1
tros 2
trots


121.   trommel zn. 'slaginstrument; metalen doos'
categorie:
geleed woord, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. trommel 'slaginstrument' in de samenstelling vier ... trommelstocke 'vier trommelstokken' [1497; MNW]; vnnl. trombel, trommel 'slaginstrument' in de samenstellingen trommelslager [1517; iWNT] en keteltrombel 'keteldrum' [1525; iWNT], dan trommel in heeft men trommelijn geslagen [ca. 1530; MNW], Speel-luyden met ... trommelen [1538; iWNT], bij overdracht ook 'metalen doos' in Eene silvere trommel of suikerdoos [1672; iWNT], 'gedeelte van het oor' in Agter dit Trommel-vlies is een holte diemen de Trommel noemt, om datse dat instrument eenigsins gelyk is [1686; iWNT]; nnl. trommel ook 'cylindervormig (onderdeel van) apparaat' in Trommels, om Koffy te branden [1727; iWNT], Eene centrifuge ... bestaat in hoofdzaak uit eene om eene loodrechte as roteerende trommel [1910; iWNT].
Hetzij afgeleid van trom met het oude verkleiningsachtervoegsel -el, zie druppel, hetzij afgeleid van het frequentatief trommelen [eind 13e eeuw-midden 14e eeuw; MNW] van trommen, dat is afgeleid van datzelfde woord trom. Het is ook mogelijk dat trommel evenals trom ontleend is, wrsch. via Middelnederduits trummel 'trommel', aan Middelhoogduits trumbel, trumel (Nieuwhoogduits Trommel), een verkleinwoord of frequentatiefvorm van Middelhoogduits trumbe, trumme 'trompet; trom', zie verder opnieuw trom. De betekenis 'metalen doos' is overdrachtelijk in het Nederlands ontwikkeld.
Fries: tromme 'trom', trommel 'tromvormig voorwerp', tromp 'blikken doos'
122.   trut zn. 'zeurderige vrouw'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Nnl. Het woord trutte is, als scheldwoord, nog veel onder ons in gebruik [1830; iWNTtrut II], trut 'domme of luie vrouw' [1865-70; iWNT trut II], Trutte, ... Kut "cunnus. Gebruikt bij 't grauw" (West-Vlaanderen) [1873; iWNT trut I].
Het is niet zeker wat de oorspr. betekenis van dit woord is geweest, aangezien de betekenisovergang tussen 'vrouwelijk/mannelijk geslachtsdeel' en 'scheldwoord voor een vrouw/man' in het Nederlands in beide richtingen voorkomt. Uit het feit dat trut als scheldwoord lang niet altijd een obscene bijklank heeft, maar ook van toepassing kan zijn op bijv. een luie, humeurige, onnozele vrouw, en de betekenis trut 'vrouwelijk geslachtsdeel' pas later en op zeer beperkte schaal is geattesteerd, kan wrsch. geconcludeerd worden dat de laatstgenoemde betekenis secundair is.
Men beschouwt trut meestal als een klankexpressief of affectief woord (NEW, WNT, Toll., EDale), dat mogelijk is ontstaan uit een klankvariant van treuzelen (NEW) of van prut (EDale). Misschien is het echter beter om aansluiting te zoeken bij bestaande woorden die in vorm en betekenis nauwe gelijkenis vertonen: zo kan trut heel goed zijn gevormd als contaminatie van trui 'scheldwoord voor een vrouw' en kut 'vrouwelijk geslachtsdeel' en/of tut 'onnozele vrouw'. Trui (vnnl. truye) komt sinds de 16e eeuw voor als scheldwoord voor 'onnozele vrouw, lichtzinnige vrouw e.d.' en is een verkorting van de destijds veelvoorkomende naam Geertruida.
Het WNT citeert trut of trutte, plaatselijk ook trudde, in de 19e en begin 20e eeuw als scheldwoord voor een vrouw vooral in dialectwoordenboeken, maar het woord komt dan al in zoveel regio's verspreid over het hele Nederlandse taalgebied voor dat het als algemeen Nederlands beschouwd kan worden.
Fries: trut
123.   tuk 1 bn. 'begerig'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. tuck op 'begerig naar, belust op, dol op' in toovergheesten tuck op kruyden en venynen '... vergiften' [1613; iWNT], tuckt op Moorden en vernielen (met onverklaarde -t) [1610-19; iWNT]. Eerder al als zn.: mnl. dese tuck oft trec 'deze begeerte of trek' [ca. 1475; iWNT], Uwen tuk op schelmeryen 'uw begeerte naar schurkenstreken' [1650; iWNT].
Ontstaan uit het predicatief gebruikte zn. tuk 'begeerte'. Dit zn. had nog diverse andere betekenissen, waarvan o.a. 'streek, list' en 'ruk, stoot' al Middelnederlands zijn. Het woord is een afleiding van mnl. en vnnl. tucken 'naar zich toetrekken, rukken' (in diverse betekenissen, nu nog als West-Vlaams tokken, tukken 'stoten' en zie tokkelen), een intensiefvorming bij mnl. tien 'trekken', zie tijgen. De betekenis van mnl./vnnl. tuck 'begeerte' is dus vergelijkbaar met de betekenis van trek 'begeerte, verlangen'.
Bij mnl. tucken, tocken: mnd. tucken, tocken 'snel trekken, rukken; stuiptrekken'; ohd. zucken 'rukken, snel trekken' (nhd. zucken 'stuiptrekken', zücken 'tevoorschijn halen', verzücken 'verrukken, in vervoering brengen', entzückend 'verrukkelijk'); ofri. tetzia 'zich toe-eigenen, nemen', nfri. tûkje 'prikkelen, tintelen'; oe. tucian 'pijnigen' (maar me. tucken, ne. tuck 'samentrekken, intrekken, plooien' is ontleend aan het mnd.); < pgm. *tukk-jan-, *tukkōn-, intensiefvormingen bij het sterke werkwoord *teuhan- 'trekken'.
Als bn. komt het woord vrijwel alleen voor in de vaste combinatie tuk op.
Fries: tûk 'handig, bedreven'
124.   tuk 2 zn. 'dutje'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, geleed woord
Nnl. tokje, tukje 'kort slaapje, dutje' in een goed tokje in de wiegende Sleden doen [1779; iWNT], nam ook een tukje in den stoel 'deed ook een dutje in de stoel' [1789; iWNT], zonder verkleinigsuffix: tuk 'flinke (poos) slaap' in één goeden tuk achter één slapen 'een flinke poos ononderbroken slapen' [1834; iWNT].
Hetzelfde woord als het onder tuk 1 besproken zn. tuk, waarvan de oorspronkelijke betekenis 'ruk' is. Vergelijk het West-Vlaamse synoniem truk 'dutje'. De betekenisverschuiving is dan vergelijkbaar met die van Engels nap 'dutje', van nap 'grissen' en 'dutten'. Het citaat uit 1834 suggereert eenzelfde betekenisuitbreiding als bij ruk in aan één ruk door 'zonder onderbrekingen', maar in tegenstelling tot ruk heeft tuk alleen betrekking op slaap.
tukken ww. 'een dutje doen'. Nnl. D. mag geen oogenblikske tukken [1861; iWNT]. Afleiding van tuk.
Fries: tuk ◆ -
125.   tuk 3 zn. (NN) 'beet'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, alleen in België of Nederland
Nnl. Bespeurt hij dan een' tuk - Flap! een baars met éénen ruk [1808; iWNT], Ik heb tuk 'ik heb beet' [ca. 1900; iWNT], tuk hebben 'beet hebben' in Hebbe we die effe tuk? 'hebben we die even goed voor de gek gehouden?' [1928; iWNT].
Hetzelfde woord als het onder tuk 1 besproken zn. tuk in de oorspronkelijke betekenis 'ruk, forse trek'. Het woord sluit aan bij (v)nnl. tokken, tukken 'een ruk aan de dobber geven' zoals in Het curc drijft opt water, tot datter tockende een aencleeft '... totdat er al rukkende een (visje) aan vastzit' [1561; iWNT tokken].
Fries: tûk 'handig, bedreven'
126.   twinkelen ww. 'flonkeren'
categorie:
leenwoord, intensiefvorming of frequentatief
Nnl. terwijl de sterren twinkelden [1883; Groene Amsterdammer], dames, wier juweelen twinkelen [1893; Gids], twinkelen ... duidt onrustig flikkeren aan [1899; Groene Amsterdammer], twinkelende oogen [1910; Gids].
Wrsch. ontleend aan Engels twinkle 'fonkelen, blinken', ontwikkeld uit Oudengels twinclian 'id.', frequentatief van *twincan, verdere herkomst onbekend.
Het enkelvoudige werkwoord is pas geattesteerd als me. twinken 'fonkelen, knipogen' en is verwant met mhd. zwinken 'id.' (waarbij een nhd. frequentatief zwinkern).
Fries: twinkelje

Vorige 10 lemmata
  naar boven