Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "intensiefvorming of frequentatief"

111 tot 120 van 126

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



snoeshaan
snoet
snoeven
snol
snood
snor 1
snor 2
snorfiets
snorkel
snorren

snot

snottebel
snotteren
snuffelen
snuffen
snufje
snugger
snuif
snuisterij
snuit
snuiten


111.   snot zn. 'neusvocht'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. dese reume es ereande vloet van snotte die uten hoofde comt. ... ende drupt nederwert 'dit vocht is een soort van stroom van snot die uit het hoofd komt en naar beneden drupt' [1351; MNW-P].
Mnd. snotte (en door ontlening nde. snot); ohd. snuzza (nhd. dial. Schnutz); ofri. snotta (nfri. snotte); oe. gesnot (me. snot(te), ne. vero. snot); alle 'snot', < pgm. *snuttán-, *snutnán-. Met één -t- staat daarnaast bijv. mnl. snoter 'verkoudheid' zoals in Eist dat die reume vliet ten nesegaten .b. den snoter ten nese 'indien het vocht naar de neusgaten vloeit, veroorzaakt dat neusverkoudheid' [1351; MNW].
Afgeleid van de wortel van snuiten.
snotteren ww. 'herhaaldelijk de neus ophalen'. Nnl. in Iemand, die langs de straet, en over al, loopt snotteren [1713; iWNT]. Nevenvorm van ouder snoteren 'id.' [1607; Kil.] onder invloed van snot. Snoteren (Middelnederduits en Middelhoogduits snoderen) is net als snot afgeleid van de wortel van snuiten.
Fries: snotte
112.   snuffelen ww. 'lucht opsnuiven; rondzoeken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. snuffelen 'herhaaldelijk lucht opsnuiven' in Dye wel riect ende snuffelt [1562; Kil. sagax], snuffen / snuffelen ghelijck de honden [1574; Kil.], 'rondzoeken' in Hoe souden snuff'len wy? (naar goede dichtwerken) [1610; iWNT].
Frequentatief, hetzij van snuffen 'snuiven' [1574; Kil.], 'bedrijvig rondzoeken' [1627; iWNT], zelf een intensiefvorming bij snuiven, hetzij direct van snuiven met verscherping van de v voor l als in schoffel bij schuiven.
Nnd. snuffelen; nfri. snuffelje, sneuvelje. Nhd. schnüffeln is ontleend aan het vnnl. of nnd.
Fries: snuffelje, sneuvelje
113.   snurken ww. 'een ronkend geluid maken in de slaap'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. snorcken 'snurken' [1477; Teuth.]; vnnl. snorcken, snurcken [1573; Thes.].
Wrsch. een oude afleiding met k-achtervoegsel van de wortel van snorren. In elk geval heeft het woord zich gevoegd bij de onder snuiven aangevoerde groep woorden voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling. Zie ook snorkel en nurks.
Mnd. snorken, snarken; ohd. gisnarhhōn (mhd. snarchen, nhd. schnarchen); nfri. snoarkje; ne. dial. snark; nzw. snarka, nde. snorke; alle 'snurken'.
Fries: snoarkje
114.   spat 1 zn. 'klein springend vochtdeeltje'
categorie:
klankwoord, geleed woord, intensiefvorming of frequentatief, verkorting, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. spat 'blaaspijp, proppenschieter' in dat hoore kinderen ... mit gheenen steenen warpen noch mit spatten schieten [1413; MNW]; vnnl. Spatten oft buysen, daer sy cleyne dunne pijltgiens uytblasen van riet 'blaaspijpen of buizen, waar ze kleine dunne rieten pijltjes uitblazen' [1598; iWNT], spat 'buis' [1599; Kil.], spat 'projectiel uit zo'n buis' in Spatten, die sy de spitse punten een weynigh branden 'blaaspijlen, waarvan ze de scherpe punten enigszins verhitten' [1676; iWNT]; nnl. spat, spatje "vlak van vuil water of slyk" [1701; Marin], wanneer dit watervlies uitgaet, of in spatjes zig verbryzelt '... uiteenspat' [1757; iWNT verbrijzelen].
Het woord is uitsluitend Nederlands. In de oudste betekenis 'blaaspijp' wrsch. een klanknabootsend woord. De pas in het Nieuwnederlands aangetroffen betekenis 'spetter' is wrsch. opnieuw afgeleid van het werkwoord spatten 'in kleine deeltjes (doen) opspringen', zie onder.
De oudste betekenis van het woord is 'blaaspijp', met vindplaatsen tot aan het begin van de 19e eeuw (iWNT).
spatten ww. 'in kleine deeltjes (doen) wegspringen'. Vnnl. spatten 'met een blaaspijp schieten' in in de boomen ... te werpen, spatten '(projectielen) in de bomen te gooien of met een blaaspijp te schieten' [1612; iWNT vogel], 'in kleine deeltjes wegspringen of doen opspringen' in spat Witte melck op 't aengesichje Van het ... wichje '(zij) spettert witte melk op het gezichtje van het meisje' [1621; iWNT daarmede], het siltigh swabbel-nat ('zeewater'), Dat heel hooge op-waert spat [1623; iWNT zwabbelen], open maeken ... zonder 't vat aen dujghen te doen spatten [1639; iWNT]. In de oudste betekenis 'met een blaaspijp schieten' wrsch. een afleiding van het zn. spat 'blaaspijp', zie boven. Bij uitbreiding kon hierbij de huidige betekenis 'spetteren' ontstaan. ◆ spetteren ww. 'spatten'. Nnl. De zaadhuisjes van zekere planten spetteren open als zij rijp zijn [1873; iWNT openspatten], tssh, tssh spetteren ze (de golven) [1899; Gids]. Frequentatief van spatten. Ook wel spetten in Het spettend hartebloed [1882; Gids]. ◆ spetter zn. 'spat'. Nnl. spetters en druppels [1904; Gids]. Afleiding van spetteren. ◆ spatteren ww. 'spatten'. Nnl. plasschend door de modder dat 't spatterde [1903; iWNT modder]. Nevenvorm van spetteren.
Fries: spatspattespatterjespatterspatterje
115.   sudderen ww. 'zachtjes koken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. zudderen, sudderen 'zacht koken' in stoven, sudderen en braden [1691; WNT]; nnl. sudderen 'zacht koken, pruttelend stoven' in Sudderen, pruttelen, borrelen, opsudderen [1871; WNT], ook overdrachtelijk 'voortgaan zonder merkbare verandering' in Wij zullen die zaak nog maar wat laten sudderen [1871; WNT].
Frequentatief van de stam van zieden 'koken'.
Nnd. suddern 'sudderen'; mhd. sudern 'sudderen', naast sudlen 'koken'.
116.   tetteren ww. 'luid praten, schetteren; zuipen'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. in Het orkest tettert het volkslied [1896; Groene Amsterdammer], het heilsarmee-paar tetterde door [1903; Gids], het getetter van trompettende neushoorns [1933; iWNT getetter], tetteren 'sterkedrank drinken' [1950; Van Dale].
Klanknabootsend woord.
De NN betekenis 'zuipen, sterkedrank drinken' is misschien ontstaan uit tetteren 'luid en druk praten' als karakterisering van de manier van spreken van dronkaards. Tetteren in deze betekenis kan niet als eufemisme zijn afgeleid van tetter 'zuigeling' [1865-70; iWNT], een afleiding van tet 'vrouwenborst', een nevenvorm van tiet, want dat woord is in deze betekenis slechts in Zuid-Nederlandse dialecten geattesteerd.
Fries: -
117.   tokkelen ww. 'snaren met kleine rukjes bespelen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. tockelen 'kietelen, (de zinnen) prikkelen' in jong-wijf daer hy niet mede en tockelt 'een jonge vrouw met wie hij niet stoeit' [1583; iWNT], '(snaren) in trilling brengen' in zoo dra (een luitsnaer) getockelt wort van een geestige hant '... door een vaardige hand' [1654; iWNT], Zoo tockelt hy met geest de snaeren '... met vernuft ...' [1671; iWNT].
Frequentatief van tokken in de betekenissen 'aanraken' (zie de oudste attestatie) en 'aan een snaar plukken', zoals in Een ander tockt de snaer [1631; iWNT], een betekenisuitbreiding van vnnl. tucken, tocken 'aanraken, een zachte tik geven' [1599; iWNT], eerder al mnl. tucken 'trekken, rukken' [1477; Teuth.], zie tuk 1.
Fries: tûkelje 'met kleine rukjes trekken', tûk(er)je, tok(ker)je 'pijnlijk kloppen, tintelen'
118.   trappen ww. 'de voet (met kracht) neerzetten of met de voet stoten'
categorie:
erfwoord, geleed woord, erfwoord, intensiefvorming of frequentatief, erfwoord
Mnl. trappen 'schoppen, stampen' in trappen int water 'trappelen in het water' [1470; MNW], die man ... die mitten voeten trapt [1480; MNW-P], 'zich verzetten, schoppen' in sal hi tegen sinen here trappen 'zal hij zich tegen zijn meester verzetten' [1485; MNW]; vnnl. trappen 'stappen (op), vertrappen, met de voeten treden (op)' [1599; Kil.], 'stampen, stampvoeten' in Razen, buldren, trappen, trampen [1657; WNT], ook figuurlijk 'met de voeten treden (op)' in op 't hart getrapt 'gekwetst' [1969; WNT]; nnl. trappen 'de pedalen van een rijwiel bewegen, fietsen' in wordt de wieler bewogen door met den voet te trappen [1870; WNT], hij trapte in een uur naar Haarlem [1898; WNT], 'met de voet in beweging brengen of houden' in Deze electrische naaimachine, die een einde zou maken aan het zenuwachtige trappen [1908; WNT], 'een voetbal in beweging brengen, voetballen' in de bal ... trappen [1909; WNT], trappen 'voetballen' [1913; WNT].
Afleiding van dezelfde wortel als trap 1 'tred; schop', mnl. ook 'val', en trap 2 'trede, reeks treden'. Zie ook betrappen en doortrapt.
trapper zn. 'schoen; fietspedaal'. Nnl. trappers 'schoenen' [1731; WNT]; de trappers van een ouderwetsch rijwiel [1888; Krantenbank Zeeland]. Afleiding van trappen met het achtervoegsel -er, zie -aar, in de betekenis 'waarmee of waarop men dat doet'; trapper betekent dus zowel 'dat waarmee men trapt' als 'dat waarop men trapt'. ◆ trappelen ww. 'herhaald licht stampen'. Mnl. trappelen 'trappelen, met de voeten of poten over de grond krabben' in Die centauroen trappelde sere 'de centaur trappelde heftig' [1350-1400; MNW R]; vnnl. 'voeten of poten snel optrekken en neerzetten' in Ick hoorde paerdevolck ... trapplen [1637; WNT], de felle Ottoman ... trappelt op de Christevanen '... vertrapt de vlaggen van de christenen' [1656; WNT]; nnl. 'id.', zowel overdrachtelijk als letterlijk, in trappelen van ongeduld [1939; WN], De kleine lag te kraaien en te trappelen van pleizier [1950; WNT]. Frequentatief van trappen, dus 'herhaaldelijk trappen, met de voeten snel bewegen'. Zie ook trippelen.
Fries: traapjetrapertriptraapje, triptrappelje
119.   trippelen ww. 'met vlugge pasjes lopen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, erfwoord
Mnl. trepelen 'trappelen, over de grond krabben' in een lam ... trepelende mitten rechtere voet 'een lam dat met de rechterpoot in de aarde krabde' [1439; MNW]; vnnl. trippelen, triepelen 'met lichte pasjes, op een gemaakte wijze lopen' in treden henen, ende triepelen, ende hebben kostelicke schoenen aen haren voeten [1562; WNT], trippelen met de voeten 'met kleine pasjes aarde aanstampen' en 'zich huppelend voortbewegen' [1562; WNT].
Jongere klankvariant van trappelen, een frequentatief van trappen. Trippelen zou ook een frequentatief kunnen zijn van de variant trippen 'stappen' [1599; Kil.] van trappen, maar omdat trepelen, trippelen eerder verschijnt, is dat minder waarschijnlijk.
Nnd. trippelen 'met korte, snelle pasjes lopen'; mhd. trippeln 'id.' (nhd. id.); nfri. trippelje 'id.'; daarnaast zonder frequentatieve -el: nhd. (zeldzaam) trippen 'stappen'; nfri. tripje, tripkje 'trippelen'; me. trippen 'licht stappen', later 'de voet stoten, struikelen' (ne. trip 'struikelen; huppelen', zie trip).
Fries: trippelje
120.   troetelen ww. 'knuffelen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, waarschijnlijk erfwoord, geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. troetelen 'strelen, liefkozen' in Daerna troetelde si X. seer lange ..., maer si en conste hem ... tot oncuysheit niet ghebrengen [1515; MNW], Ghelijck oft iemant van sijn moeder ghetroetelt worde [1548; WNT], 'vleien' in De hebbers van Ryckdom en Macht Werden getroetelt [1610-19; WNT], pluymstrijckenden, troetelenden schalcken '... vleiende schavuiten' [1620; WNT]; nnl. troetelen 'verwennen' in het getroetelde Kind werdt bedorven [1793; WNT], 'knuffelen, liefkozen' in de kleinen op haren schoot nemen, ze troetelen en liefkoozen [1888; WNT], ook in de samenstelling troetelnaam 'vleinaam, koosnaam' [1904; WNT]. Na ca. 1800 verschijnt echter meestal de afleiding vertroetelen, zie hieronder.
Troetelen moet een frequentatiefvorm zijn van een ww. *troeten, dat in het Middelnederduits en Middelhoogduits voorkomt als truten 'liefhebben, liefkozen', afleiding van ohd. trūt 'geliefde'. Er bestond een mnl. zn. druut, druyt 'minnaar, geliefde, vriend(in)' [1265-70; VMNW], oudere afleiding trutine 'geliefde vrouw' [1201-25; VMNW], onl. drūt 'minnaar' [ca. 1100; Will.]. Gezien het feit dat ook in het Oudengels, Middel- en Nieuwnederduits vormen met d-anlaut voorkomen, zijn de vormen met t-anlaut wrsch. ontleend aan het Hoogduits. Dit betekent dat het wel gesuggereerde verband (FvW) met trouw niet bestaat, omdat de t-anlaut daarvan niet het gevolg is van de Hoogduitse klankverschuiving maar algemeen Germaans is. De verdere herkomst van de Germaanse wortel is niet duidelijk.
Nnd. truteln, trudeln 'troetelen'; mhd. triuteln 'liefkozen'. Zonder -el: mnd. druut, drut 'geliefde' (waaraan ontleend oe. drūt 'id.'), truut, trut 'geliefde', truten 'liefhebben, liefkozen'; mhd. truten, triuten 'liefkozen, liefhebben', afleiding van ohd. trūt, drūt 'lief, geliefd' (nhd. traut 'geliefd, dierbaar, intiem'), mhd. trūt 'geliefde, gemaal'; < pgm. *drūda-, *drūta-.
Mogelijk (FvW) verwant met Sanskrit dhruvá- 'vast'; Oudiers drūth 'wellustig'; < pie. *dhrūH-tó-, *dhruHo- (IEW 215).
vertroetelen ww. 'teder verzorgen, verwennen'. Nnl. 'door troetelen bederven' in een ziek, zwak, vertroeteld lichaampje [1785; WNT], 'teder verzorgen, verwennen' in op moeders schoot vertroeteld [1838; WNT], dat je me als een zusje verpleegd en vertroeteld hebt [1889; WNT], ook figuurlijk in de fortuin heeft hem vertroeteld [1898; WNT]. Afleiding met het voorvoegsel ver- (sub d) van troetelen.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven