101.   schikken ww. 'regelen, ordenen; gelegen komen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, geleed woord
Mnl. sc(h)icken 'plaatsen, voegen, verrichten, regelen, (iemand) bestemmen, zenden e.d.' in Ende waer si was hare entare Scicti hem altoes neven hare 'en waar ze ook was, hier of daar, hij voegde zich altijd naast haar' [1340-60; MNW-R], en verder slechts enkele voorbeelden in du saelt di scicken dattu den sondach selt eren 'je moet je ertoe richten dat je de zondag in ere zult houden' [1390-1410; MNW-R], so sullen die hooftmans twe ofte drie van oor ghesellen up den dijck ofte werf schicken 'dan moeten de aanvoerders twee of drie van hun mannen naar de dijk of de kade sturen' [1407-50; MNW], om te ramen ende te scicken die hebbelicheden der steden 'om de behoeften van de stad te bepalen en te vervullen' [15e eeuw; MNW]; nnl. schikken 'gelegen komen' in Het schikt voor zeer weinige vrouwen als Auteurs bekend en beroemd te worden [1793; iWNT].
Afleiding met intensiverende verdubbeling van de oorspronkelijke medeklinker *k van de wortel van het Proto-Germaanse sterke werkwoord *skehan- dat ten grondslag ligt aan geschieden 'plaatsvinden' en zie ook schielijk 'spoedig'. Het woord lijkt oorspr. de functie van een causatief 'doen plaatsvinden, doen bewegen' te hebben gehad.
Mnd. schicken; mhd. schicken [11e eeuw; Kluge] (nhd. schicken 'zenden'). Het Zweedse skicka 'zenden' is aan het mnd. ontleend, evenals het zn. skick 'toestand, gewoonte'.
Het woord is uitsluitend continentaal West-Germaans. De rijkdom aan betekenissen en betekenisnuances die het woord aanvankelijk had, is zowel in het Nederlands als in het Hoogduits sterk gereduceerd. Als overgankelijk werkwoord kan men in het Nederlands o.a. spreken van het schikken van een zaak 'de kwestie onderling regelen' of van een voorwerp (bijv. kledingstuk) of verzameling voorwerpen (bijv. bloemen) of personen 'ordenen'; wederkerend kan zich schikken bovendien 'berusten' betekenen. Als onpersoonlijk werkwoord betekent het schikt 'het komt gelegen'. Zie ook beschikken (al 13e-eeuws) en geschikt. Ten slotte kent men in het BN de constructie schikken te plus infinitief 'van plan zijn'.
schikking zn. 'ordening; accoord'. Mnl. sc(h)ickinghe 'het schikken (in de diverse mnl. betekenissen)': schickyng 'zending', gaids schickyng 'noodlot' [1477; Teuth.]; nnl. in het bijzonder 'akkoord, overeenkomst tussen partijen waarbij van weerszijden wat wordt toegegeven' [1757; iWNT]. Afleiding van schikken met het achtervoegsel -ing.
Fries: skikkeskikking
102.   schitteren ww. 'blinken, gunstig opvallen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, erfwoord
Vnnl. schitteren 'blinken, gunstig opvallen' in het harnasch, dat het niet soo en schitterde 'het harnas, dat het niet zo blonk' [1604; iWNT werk I], 's Uchtens gouden cruin in 't oosten schittert [1605; iWNT kruin].
Nevenvorm van de werkwoorden schateren en schetteren. De overgang van een woord voor geluiden tot een voor zichtbare indrukken is vergelijkbaar met die van de bijvoeglijke naamwoorden hel 2 en schel 2. Het is echter opvallend dat van schitteren 'schetteren' maar zeer weinig, en in elk geval geen vroegere attestaties bekend zijn. De oudste zijn vnnl. moet ic van lacchen schittren [ca. 1610; iWNT], Ik hoor den snaek hoe langs hoe herder schitt'ren 'ik hoor de snaak hoe langer hoe harder schetteren' [1651; iWNT].
Fries: skitterje (ontleend aan het Nederlands)
103.   schommelen ww. 'heen en weer bewegen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord, verkorting
Vnnl. scommelen 'heen en weer doen bewegen' [ca. 1530; iWNT], 'heen en weer en op en neer bewegen' in de schommellende Zee [1612; iWNT verhuizen], men schommelt het (kindje in een wieg) soo lange tot dat het in slaep is [1646; iWNT].
Een uitsluitend in het Nederlands voorkomend woord, waarnaast in de 15e t/m 17e eeuw nog enkele synoniemen met een vergelijkbare klankstructuur voorkomen: schonghelen [1490; MNW], schonckelen (Hoogduits schunkeln), schoppelen (beide bij Kiliaan), schockelen (Hoogduits schaukeln, frequentatief van schokken). Het is onduidelijk of en hoe deze woorden elkaar beïnvloed hebben en wat hun herkomst is.
schommel zn. 'speeltoestel'. Nnl. een vertrek, waer in ... schommels, boven aen de balken vast gehegt waren [1714; iWNT]. Afleiding van schommelen. Al ouder is het synoniem mnl. schonghel [1490; MNW schocke], vnnl. Instrumenten gelijck schongelen ..., om het volck daer in te wiegen [1596; iWNT schongelen].
Fries: -
104.   schrappen ww. 'wegkrabben; wegstrepen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. sc(h)rappen 'door afkrabben met een scherp voorwerp iets verwijderen of vergaren' in Wie sijn laken bi nachte scrappen dede 'wie zijn laken 's nachts liet schrappen' [1350-97; MNW], dat men die articulen van ongelouen wt sall scrappen 'dat men de ketterse passages zal wegschrappen' [1400-50; MNW-P]; vnnl. schrappen 'wegstrepen, verwijderen uit een lijst e.d.' in schrappen ... met een doorgaende klad 'doorhalen met een doorlopende inktstreep' [1641; iWNT klad I], Schoon ik niet altoos even wel van allen te vrede ben, schrap ik hen daarom niet aanstonds door 'Hoewel ik niet altijd even tevreden ben over iedereen, schrap ik hen daarom niet gelijk door (in mijn testament)' [1734; iWNT doorschrappen].
Afgeleid van ouder schrapen, met verdubbeling van de medeklinker, wat een intensievere betekenis geeft.
Het verwijderen van geschreven tekst gebeurde aanvankelijk door het daadwerkelijk afkrabben van de droge inkt, zoals wellicht nog in de attestatie uit de 15e eeuw. Bij uitbreiding ontstond hieruit de betekenis 'verwijderen van tekst of gegevens, op welke wijze dan ook'.
Fries: skra(a)bje
105.   schrokken ww. 'gulzig eten'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. schocken 'gulzig eten' in Ic scocte ende ic vrat al stekevol 'ik schrokte en vrat me helemaal stikvol' [1400-50; MNW swat]; vnnl. ick sou so meesterlijck schocken: ick ate een claverbladt ... broot 'ik zou enorm gulzig eten: ik zou wel drie hele broden opeten' [1504; MNW claverblat], schrokken 'gulzig eten' in vergeven, dat hy schrockt [1625; iWNT oogst], en in de afleidingen schrockerye 'vreetpartijen' [1666; iWNT uitroeiing], schrok 'gulzigaard' [1676; iWNT schrok].
Dit woord luidt oorspr. schocken. De huidige vorm is daar mogelijk uit ontstaan onder volksetymologische invloed van de anlaut in het synoniem schransen. De herkomst van mnl. en vnnl. schocken 'gulzig eten' is onduidelijk. Misschien is het hetzelfde woord als schokken via een overgangsbetekenis 'met krachtige happen eten', of het is onafhankelijk daarvan ontstaan als klanknabootsend woord.
Fries: skrokje
106.   schrompelen ww. 'rimpelig samentrekken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. dan hi die adere doe scrompelen 'dan zal het (gloeiende ijzer) de ader doen schrompelen' [1351; MNW-P].
Wrsch. een contaminatie van mnl. schrimpen en rompelen, beide 'schrompelen', met herinterpretatie van de uitgang -elen als achtervoegsel ter vorming van frequentatieven. Het sterke werkwoord schrimpen 'schrompelen' verschijnt bijv. in dat voorhooft schrymt [1450-1500; MNW] en met voorvoegsel in Sijn aensicht scheen beschrompen van tranen 'zijn gelaat was onherkenbaar door smart' [1480; MNW]. Mnl. rompelen, zoals in dan so rompelt sijn vel 'dan verschrompelt zijn vel' [1287; VMNW], is een afleiding van rompel 'rimpel', zie rimpel, waarin de -el een oud verkleiningsachtervoegsel is.
Bij mnl. schrimpen horen: mhd. schrimpfen (nhd. (zwak) schrumpfen); on. skreppa, nzw. skrumpna, nno. skrumpe; alle 'schrompelen', < pgm. *skrimpan-, verwant met rimpel en krimpen.
Het werkwoord komt vaker voor in de afleiding verschrompelen, waarbij het voorvoegsel ver- het aspect van vernietiging benadrukt.
Fries: skromfelje
107.   schurken ww. '(zich) wrijven'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. schurken 'de schouders samentrekken, ineenkrimpen, ineenhurken' in Ick sweeten doe en schurcken De Sarasynen fel 'ik laat de boosaardige Saracenen zweten en ineenkrimpen (van angst)' [1610-19; WNT], 'zich schuren in zijn kleding, (zich) wrijven, krabben' in Teeuwen schurckt, en vrijfft zijn handen [1623; WNT].
Herkomst onzeker. Gewestelijk is schurk 'wrijfpaal voor het vee' bekend, dat net als schurken van voor-Indo-Europese oorsprong kan zijn. Mogelijk afgeleid van schuren '(drukkend) wrijven', zie schuren. Voorts Noors skurka 'een schurend geluid maken', IJslands skurka 'lawaai maken', maar directe ontlening daaraan lijkt onwaarschijnlijk.
Fries: skoarskje (?)
108.   schutten ww. 'sluizen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, geleed woord
Mnl. sc(h)utten 'bijeendrijven en insluiten', vooral gezegd van loslopend vee dat schade aanricht, in de oudste vindplaats als scotten [1240; Bern.], iman die scutte op wouters 'iemand die (vee) bijeendreef op Wouters grondgebied' [1271-72; VMNW], daarnaast ook algemener 'tegenhouden, belemmeren' in Om alle twist te scutten hyrnamaels 'om alle onenigheid vanaf nu te vermijden' [1241; MNW], Dat die mane ... scut der sonnen scijn 'dat de maan het zonlicht belemmert (bij een zonsverduistering)' [1340-60; MNW-R], 'afdammen van water' in Omme ... te moghen scutten twater van der zee 'om het water van de zee te kunnen tegenhouden' [1407-32; MNW], i.h.b. met schotten in een sluis, in Nyemant en moet scutten duer der stede spoye 'niemand mag de schotten bedienen van de stadssluis' [1413; MNW]; vnnl. ook onovergankelijk in: schutten door de voorsz. Sluys 'varen door de genoemde sluis' [1645; iWNT].
Uit de Middelnederlandse betekenissen van schutten en schot 1 'houten afscheiding' blijkt duidelijk dat deze woorden met elkaar samenhangen. Mogelijk is schutten een afleiding met umlaut, maar in dat geval is schot in deze betekenis moeilijk te verklaren. Men neemt meestal aan dat schutten een intensiefvorming is bij schieten, zoals bijv. ook bukken bij buigen. Als de oorspr. betekenis van schutten 'vergrendelen' is, kan men denken aan een snel vooruitschietende grendel. Schot is dan een afleiding, die zich qua vorm heeft aangesloten bij schot 2.
Mnd. schütten 'afdammen; (vee of personen) opsluiten'; mhd. schützen 'afdammen; belemmeren' (nhd. schützen 'beschermen, beschutten'); ofri. sketta 'opsluiten, schutten (vee)' (nfri. skette 'afschutten'); oe. scyttan 'id.' (ne. shut); < pgm. *skutjan-, wellicht als intensiefvorming bij *skeutan- 'schieten'. Men overweegt daarnaast verband met mhd. schüt(t)en in de betekenis 'aanslibben, ophopen' (Pfeifer en Kluge; nhd. schütten 'gieten, (aarde) storten', oorspr. 'schudden'); hierin gaat de -t(t)- echter terug op pgm. *-dd-, zie schudden, en dus lijkt zo'n verband voor het Engels (oe. scūdan) en het Nederlands onaannemelijk. Er kan wel betekenisbeïnvloeding zijn opgetreden, zie beschutten.
De betekenis 'tegenhouden, belemmeren' is verouderd en overgenomen door de afleiding beschutten, dat zelf vervolgens al vroeg een betekenisuitbreiding naar 'beschermen' onderging, zoals ook Hoogduits schützen.
schutting zn. 'houten afscheiding'. Mnl. sc(h)uttinghe 'het opsluiten van loslopend vee; het zodanig opgesloten vee' in Die niet en wille lossen sijne scuttinghe 'wie het door hem opgesloten vee niet wil loslaten' [ca. 1257; MNW-B], 'afdamming, waterkering' in alle indike ende waterscuttinghe 'alle binnendijken en waterkeringen' [1319; MNW], 'afscheiding van een stuk grond' in Waer luyde zijn die scuttinge begheren butens huys [1464; MNW]; vnnl. over de schutting klimmen [1617; iWNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ing van schutten in de diverse Middelnederlandse betekenissen. In het Nieuwnederlands is alleen de betekenis 'afscheiding van een stuk grond' nog algemeen.
Fries: skette 'afschutten' ◆ sket, skud, skod
109.   sijpelen ww. 'langzaam wegvloeien'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. 't zijpelende bloedt [1648; iWNT zijpelen], Water, dat van duyn komt zeepelen [1653; iWNT], luyden, die geduyrigh de wijn langhst de kinne zijpelt 'lieden, bij wie de wijn steeds langs de kin druipt' [1657; iWNT wijn], het uijt sijpelen vande wijngaerd 'het druppelen van de wijnstok' [1680; iWNT uitsijpelen]; nnl. 't beekje sypelt uit de spleeten Van 't duin [ca. 1710; iWNT].
Frequentatief van het sterke werkwoord vnnl. sijpen 'druipen, druppelen' [1574; Thes.], reeds mnl. sipen in die trane ... sepen op die wangen 'de tranen druppelden op de wangen' [1265-70; VMNW]. Mnl. s- leidt klankwettig tot nnl. z-, maar is in dit woord als s- blijven staan; de z- komt nog wel voor in toponiemen, bijv. de waternaam Zijpe in Zeeland en Noord-Holland, en in dialecten, bijv. West-Vlaams zijpen.
Bij mnl. sipen: mnd. sipen; mhd. sīfen; ofri. sīpa (blijkens de attestatie biseppen 'betraand (van ogen)'); nde. sive; alle 'druppen, vloeien e.d.'; nno. sipe 'grienen' ; < pgm. *sīpan- (wrschl. *sipōn). Frequentatieven met r ipv l zijn nzw. sippra 'sijpelen' en mnd. sipern 'id.'. Zie ook sip.
Verwant met: Grieks eíbein 'laten vloeien' (mits dit een vorm is uit een dialect waar h- verdwenen is); < pie. *seib- (LIV 521).
Fries: sipelje
110.   snakken ww. 'hevig begeren'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mogelijk al onl. *snakkon 'babbelen, kletsen' op grond van de toenaam van Albertus Sanckart (lees Snackart) [1088; ONW]; daarna pas mnl. snacken 'gretig toehappen' in als si (= 'vliegen') hem (= 'de hond') voor den mont comen, so snact hi daer na ende grijptse [1485; MNW]; vnnl. snacken 'begerig de mond openen', ook overdrachtelijk 'hevig begeren' in Sij vermuyldent doen, daer sij nu naer snacken 'zij wezen toen dat af waar zij nu naar hunkeren' [1548; iWNT], de carper snackt na dwater [1573; Thes.]; in dezelfde betekenis ook vnnl. snaken [ca. 1530; iWNT].
Wrsch. een van de formaties uit de onder snuiven aangevoerde groep woorden voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling.
Mnd. snacken 'babbelen, kletsen' (vanwaar door ontlening nzw. snacka 'id.'); mhd. snacken 'id.'; nfri. snakke, snakje; me. snacken 'happen, pakken' (ne. snack), snecchen, snacchen 'happen, pakken' (ne. snatch), nde., nno. snakke 'babbelen, kletsen'. Daarnaast zonder geminaat, dus bij vnnl. snaken: me. snaken; on. snaka 'snuffelen' (nno. snaka 'id.', nzw. dial. snaka 'klaplopen'). Zie ook snaak en snoek.
Fries: snakke, snakje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven