Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "intensiefvorming of frequentatief"

91 tot 100 van 126

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



molecuul
molen
molière
mollen
mollig
molm
moloch
molton
mom
moment

mompelen

monarch
mond
mondain
mondharmonica
mondig
mongool
monitor
monnik
mono-
monoftong


91.   mompelen ww. 'onduidelijk, binnensmonds spreken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. mumplen 'onduidelijk spreken', naast mumplyng (zn.) 'gemompel, gerucht' [beide 1477; Teuth.]; vnnl. mompelen 'onduidelijk, binnensmonds spreken' [1573; Thes.].
Wrsch. een klanknabootsend woord, met de uitgang van een frequentatief. Er is wrsch. geen verband met het werkwoord vnnl. mompen 'bedriegen' [1617; iWNT]. Vergelijkbaar is mnl. mommelen 'mompelen' [1437; MNW-P], nnl. mummelen.
Nnd. mumpeln (vanwaar nzw. mumla); nhd. dial. mumpflen, mümpflen; nfri. mompelje; me. momble (ne. mumble); alle 'mompelen'; ne. mump 'id.', Brits-Engels (dial. en slang) ook 'bedriegen' door ontlening aan vnnl. mompen.
Fries: mompelje
92.   mummelen
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Zie: mompelen
93.   peuteren ww. 'met vinger of spits voorwerp wroeten, frunniken e.d.'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. poteren 'peuteren' in sinen vingherkijn poeterde in die aerde [1469; MNW-P]; vnnl. pueteren [ca. 1540; MNHWS poteren], poteren, peuteren 'wroeten' [1599; Kil.].
Frequentatieve afleiding van mnl. poten 'in de grond steken, planten', zie poten.
Fries: poatterje
94.   peuzelen ww. 'met genoegen opeten'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. peuzelen 'betasten' [1573; Thes.], 'betasten; peuteren; peuterend eten, met kleine stukjes eten' [1599; Kil.], peuselen en pluyse, Soo aen een hoender boutje 'peuzelen en kluiven aan een kippenboutje' [1610-19; WNT].
Wrsch. een affectieve nevenvorm van peuteren, misschien onder invloed van beuzelen en/of andere affectieve woorden op -euzelen, zoals treuzelen en vnnl. reuzelen 'zachtjes ritselen'. Verband met Oudsaksisch pusilin 'jongetje' of Latijn pusillus 'zeer klein' (NEW) is gezien de jonge leeftijd van het woord en het betekenisverschil onwaarschijnlijk.
Verwantschap met nnd. pöseln 'hard werken', met nevenvormen pusseln, busseln, ook 'beuzelen', en nhd. bosseln 'knutselen, boetseren' lijkt evenmin wrsch.; deze woorden horen vermoedelijk bij ohd. bōzen 'slaan, stoten', zie beat en aambeeld.
Fries: -
95.   popelen ww. 'gespannen uitkijken naar'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. popelen 'mompelen, prevelen' in Wenende ende poplen (lees: poplende) ditte 'huilende en dit roepend' [1285; VMNW], Popelende bin den monde 'binnensmonds mompelend' [1350-1400; MNW-R]; vnnl. popelen 'van smart kloppen (van hart)' in hoe popelde mijn hart [1612; WNT]; nnl. 'beven van verlangen' in een hartje vol popelende verwachting [1909; WNT].
Mogelijk een frequentatief bij een niet geattesteerd mnl. *popen met als oorspr. betekenis 'herhaalde korte zachte geluiden geven'. Wrsch. moet men dan uitgaan van afleiding bij het tussenwerpsel pop, een klankwoord, zoals ook Engels pop 'knallen, ploffen'. Dat verklaart dan ook de betekenis '(op)borrelen' (zie onder). Het woord is dan verder te vergelijken met babbelen, dat ook klanknabootsend is.
Mhd. popelen 'opborrelen'; nfri. popelje, poperje 'popelen, inwendig trillen, bobbelen, prevelen'.
Uit de veronderstelde betekenis 'korte zachte geluiden geven' kan men de huidige betekenis van het woord verklaren uit 'kloppen van het hart uit vrees, schrik, spanning of onrust', zoals in dat u, nu 't er op aankomt, het hart in den lyve poopelt [1642; WNT], Niet weinig popelde hierbij het hart van het jonge meisje [1866; WNT].
Fries: popelje
96.   redderen ww. 'regelen, in orde brengen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. redderen 'in veiligheid brengen' in voort ginck hy sijns weechs als hy hem uyt henlieden ghereddert hadde 'hij vervolgde zijn weg toen hij zich uit hun midden in veiligheid had gesteld' [1564; iWNT], sochten se niet te redderen noch t'ontsetten '(ze) probeerden ze (de in vijandige handen gevallen schepen) niet te redden of te heroveren' [1588; iWNT], 'regelen, in orde brengen' in alsoo dat sy niet machtich en waren om haer te redderen 'zodat zij niet in staat waren zich te behelpen' [1600; iWNT], Soo reddert sy sijn' stall 'zo houdt zij zijn stal op orde' [1623; iWNT].
Frequentatief van redden. Gelijkstelling van redderen met mnl. ridderen 'besturen, zorg dragen voor' (NEW, EDale) is minder waarschijnlijk; dat woord heeft slechts één geïsoleerde vindplaats [1276-1300; VMNW] en is wrsch. een afleiding met expressieve geminatie van mnl. reden, reiden 'gereedmaken' is (zie gereed).
De betekenis is verschoven van 'redden, in veiligheid brengen' naar 'in orde brengen'.
beredderen ww. 'in orde brengen'. Vnnl. Dat mannen ... 's Lands saken ... Alleen beredderen [1671; iWNT]. Afleiding van redderen met het voorvoegsel be-.
Fries: ridderje, rêde ◆ berêde
97.   ribbel zn. 'streepvormige verhoging; insnijding'
categorie:
geleed woord, intensiefvorming of frequentatief, erfwoord
Nnl. ribbel 'groef, inkeping, gemaakt met iets scherps' (West-Vlaams) [1892; WNT ribbel II], 'streepvormige verhoging' in glaswerk met ribbels [1897; WNT ribbel I], een dunne stof met ... ribbels [1901; Groene Amsterdammer], 'groef' in de fijne ribbeltjes ... zijn de indrukken van ... [1909; Groene Amsterdammer].
Wrsch. zijn in ribbel twee woorden samengevallen. Ribbel in de betekenis 'smalle verhoging' is een afleiding met het verkleiningsachtervoegsel -el, zie druppel, van rib, ribbe 'smal bot, nerf, smalle balk, smalle strook grond', zie rib, dat ook al de betekenis 'smalle verhoging' had [1771; WNT rib I]. In de betekenis 'groef, kerf' is ribbel een afleiding met het verkleiningsachtervoegsel -el van ribbe 'streek, lange streep, reep' [1818; Bilderdijk], West-Vlaams rip, rippe 'kerf, snel gemaakt met puntig voorwerp' in met een mes iemand eenen rip in den arm geven [1892; De Bo], ribbe 'schram door een doorn, snee met een mes' [1865-70; Schuermans]; deze woorden ribbe en rippe zijn intensieve vormen met geminatie naast reve, reef 'streep, snede, groef' [1869; WNT reef III], en zijn afleidingen van het ww. rijven 'harken, krassen, raspen', mnl. riven [1477; MNW], zie repel. Zo is ook kibbelen een afleiding van kijven en stribbelen van verouderd strijven.
Debrabandere (1999) meent dat het woord niets met rib te maken heeft neemt dus alleen de tweede etymologie aan. De betekenis 'smalle verhoging' wordt dan verklaard uit 'groef': tussen groeven liggen altijd verhogingen.
Nhd. Rippel, Riffelung 'ribbeling in het zand', Riffel 'repel, vlaskam (met tanden als een hark)'; ne. ripple 'golfje, ribbeling', rifle 'groef in ijzer; geweer met spiraalgroeven in de loop'.
Literatuur: F. Debrabandere (1999), 'Ribbel en Schribbel', in: Taal en Tongval 51, 93-97; W. Bilderdijk (1818), Verhandeling over de geslachten der naamwoorden in de Nederduitsche taal, Amsterdam
Fries: ribbel
98.   ritselen ww. 'een zacht ruisend geluid maken; op informele wijze regelen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. ristelen 'een zacht ruisend geluid maken' in Caphalus ... meynde, doe hi hoorde dat ristelen, Dat een dier daer woude nistelen 'Caphalus dacht, toen hij het geritsel hoorde, dat daar een dier wilde nestelen' [1470-90; MNW], waer hij dan bij herdichheit van winde eyn rijs hoert risselen 'waar hij dan bij harde wind een tak hoort ritselen' [1475-95; MNW-P]; vnnl. ritselen 'id.' in Roert soo veel tongen als 'er blaadren ritslen [1644; WNT]; nnl. ritselen (overgankelijk) 'in orde maken, op informele wijze regelen' in dat ritsel ik wel effe [1974; Endt].
Wrsch. een klanknabootsend woord, met nevenvormen risselen en ristelen. De uitgang -elen is een frequentatiefachtervoegsel, hoewel het grondwoord ritsen 'ritselen' pas later is geattesteerd [1666; WNT].
Vergelijkbaar zijn: nnd. risseln 'motregenen', nhd. rieseln 'id.'; nzw. rissla 'kabbelen; zeven', nno. risle 'id.'.
Fries: risselje
99.   scharrelen ww. 'rommelen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, intensiefvorming of frequentatief, geleed woord, geleed woord
Nnl. scharrelen 'wrijven, zich onrustig bewegen' [1672; Hexham Manly NE], 'zich onzeker, moeizaam, zoekend en/of bedrijvig voortbewegen of zodanig handelen' in Achter sleedje of stoeltje scharlen [1826; iWNT], Hoe heb jij al die leugens toch bij mekaer escharreld? [1849; iWNT], Ik zal ... te vrede mogen zijn als ik stilletjes door de wereld heenscharrel [1865; iWNT], Twee hennen scharrelden in het zand [1884; iWNT].
Frequentatief van het verouderde werkwoord scharren, zoals in dese gaen scharren als droncke calveren [1437; MNW], scharren als die hoenre 'scharrelen als de kippen' [1477; Teuth.], ook wel scerren 'wroeten' [ca. 1483; MNW].
Os. *scerran 'afkrabben' (alleen als verl.deelw. ofgiscorran); ohd. scerran 'afkrabben, afschuren' (nhd. scharren 'krabben, schrapen, scharrelen'); < pgm. *skerran-, een sterk werkwoord, wrsch. uit ouder *skersan-, door assimilatie -rz- > -rr- in de stamtijden met grammatische wisseling, gevolgd door analogiewerking in de andere stamtijden.
Wrsch. verwant met: Latijn carrere 'wol kaarden'; Litouws kar̃šti 'id., vlas hekelen'; Hittitisch kars- 'afsnijden, afplukken'; < pie. *(s)kers-. Mogelijk is dit een variant van pie. *(s)ker- 'afsnijden, afkrabben' zoals in scheren 1.
Zoals blijkt uit het Oudsaksisch en Oudhoogduits is de oorspr. betekenis 'afkrabben, schrapen e.d.', wat goed past bij de karakteristieke wijze waarop hoenderen hun voedsel zoeken. Naar analogie van de manier waarop zij zich daarbij voortbewegen, kreeg scharren, en later scharrelen, ook andere betekenissen.
scharrelkip zn. 'los rondlopende legkip'. Nnl. De scharrelkippen zijn een succes geworden ... De scharrelkippen lopen gezellig in grote koppels bij elkaar [1975; Leeuwarder Courant]. Samenstelling van scharrelen en kip. Het begrip werd geïntroduceerd in een periode van groeiend bewustzijn van de onnatuurlijke leefomstandigheden van kippen in de legbatterijen (zie batterij), die in de jaren 1960 in grote aantallen werden gebouwd. ◆ scharrelei zn. 'ei van een scharrelkip'. Nnl. Alhoewel de verkoop van onbespoten groente geen succes is geworden, werd het scharrelei dat wel [1976; Leeuwarder Courant]. Samenstelling van scharrelen en ei.
Fries: skarreljeskarrelhinskarrelaai
100.   schemeren ww. 'tussen licht en donker zijn'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, erfwoord
Mnl. sc(h)emeren 'schitteren, glinsteren' in die sonne sceen vp die scilde neder, Van goude so dat die berghe weder Scemerden van der clarhede 'de zon scheen op de gouden schilden, zodat de bergen de glans weerkaatsten' [1285; VMNW wederschemeren], Thaer scemerde hem also .i. pau 'zijn haar glansde als (de veren van) een pauw' [1350-1400; MNW-R], 'donker worden' in Het daghet ende scemert in gheliker voech 'het wordt licht en het wordt donker op overeenkomstige wijze' [1450-1500; MNW]; vnnl. schemeren 'tussen licht en donker zijn, duister worden' [1573; Thes.].
West-Germaanse afleiding (frequentatief) van een zn. pgm. *skimō- 'lichtglans; schaduw, schim', waaruit o.a. mnl. sc(h)eme 'schaduw, schim' [1375-1400; MNW-R]. De -m- gaat wrsch. terug op een oud Indo-Europees achtervoegsel -mo- waarmee abstracte zn. worden afgeleid, zie helm 1. Dit pgm. woord is een afleiding van de wortel van het sterke werkwoord schijnen.
Mnd. schemeren 'donker worden of maken, schemeren' (waaruit door ontlening nhd. schimmern 'zwak schijnen, glinsteren', en mogelijk nzw. skimra 'id.'); nfri. skimerje 'zwak schijnen, schemeren'; oe. scymrian 'schitteren, glanzen' (ne. shimmer 'flikkeren, glinsteren'). Bij mnl. sc(h)eme horen: os. skimo 'schaduw' (mnd. skeme ook 'schim'); mhd. scheme 'schim, spook' (nhd. Schemen); nfri. skym; oe. scima; on. skimi 'lichtglans' (nno. skime); < pgm. *skimō-. Daarnaast de stamvariant *skima-, zie schim. Met lange klinker bovendien pgm. *skīman-, waaruit: onl. skīmo (mnl. schime 'schijn, gedaante'); os. skīmo; ohd. skīmo; oe. scīma; alle 'schijnsel, glans'; got. skeima 'fakkel'.
De betekenissen van de bovengenoemde woorden in het Nederlands en de andere Germaanse talen zijn grofweg te verdelen in enerzijds 'schittering, schijnsel', anderzijds 'schaduw, duisternis'. Een lichtschijnsel gaat in de praktijk meestal samen met een schaduw, zodat deze schijnbaar tegenstrijdige betekenissen toch goed zijn te verklaren. Ook in het Nederlandse onpersoonlijke werkwoord schemeren 'tussen licht en donker zijn' komen beide aspecten naar voren. Het woord kan ook een onderwerp hebben, en betekent dan 'in een flauw of half licht waarneembaar zijn'.
schemering zn. 'toestand tussen licht en donker'. Vnnl. in Den 25 Octobris des avonts in de schemering [1574; iWNT]. Afleiding van schemeren met het achtervoegsel -ing. ◆ schemer zn. 'schemering'. Vnnl. schemer 'schaduw, schim' [1599; Kil.]; nnl. schemer 'vage gedaante, schijnsel' in Een' schemer van haar beeldtnis [1807; iWNT vonkeren], zijn schemer is bedrog [1808; iWNT glinster], 'schemering' in als de eerste schemer gloort [1819; iWNT]. Afleiding van schemeren.
Fries: skimerje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven