Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "intensiefvorming of frequentatief"

1 tot 10 van 126

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121

Volgende 10 lemmata

Index:



batist
baton
batterij
batterijkip
bauwen
bauxiet
bavarois(e)
baviaan
baxter
baza(a)r

bazelen

bazooka
bazuin
be-
beambte
beamen
beat
beatnik
beaujolais
beauty
bebop


1.   bazelen ww. 'onzin praten'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Nnl. bazelen 'onsamenhangend spreken' [1793-96; WNT].
Frequentatiefvorm van het dialectische werkwoord bazen, mnl. basen 'bazelen, raaskallen, gek doen' [1477; Teuth.], zie ook verbazen. Er is ook ontlening gesuggereerd aan Duits faseln 'onzin praten' [17e eeuw], te vergelijken met Zuid-Nederlands fezelen, vezelen 'fluisteren, smoezen'.
Frequentatieven: Westfaals baseln 'blindelings toelopen'; nhd. verbaseln 'verslonzen'; grondvormen: mnd. basen; nfri. baze 'razen, ijlen, bazelen'; nzw. basa 'aanstormen op'; nno. base 'leven maken, zich aftobben'; < pgm. *bas- 'druk, verward bewegen', zie ook bezig. In de betekenissen van zowel grondvormen als frequentatieven is vermenging van 'onzin praten, raaskallen' enerzijds en 'zich verward bewegen' anderzijds te zien.
Er zijn geen verwante vormen buiten het Germaans.
In Groot-Brittannië bestond tussen 1600 en 1800 het werkwoord baze 'onzin praten'; in Noord-Engelse en Schotse dialecten komen nog basel, bazzle 'in het wilde weg rondhollen' voor. Alledrie worden ze beschouwd als late leenwoorden uit het Nederduits.
Fries: baze, baazje
2.   bedelen ww. 'om een aalmoes vragen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. bedelde (pret.) 'om aalmoezen vroeg' [1348; MNW-P]; vnnl. bedelen '(af)bedelen, dringend verlangen, ijverig zoeken' [1599; Kil.].
Frequentatief van bidden, dat in het Middelnederlands 'verzoeken, bedelen, bidden, belastingen opleggen' betekent. De betekenis is dus 'herhaaldelijk verzoeken, bidden (om een aalmoes)'. Hiernaast vindt men in het Oud- en Middelnederlands het van bede afgeleide werkwoord beden 'bidden, belasten' (< onl. bedon 'bidden' [10e eeuw; W.Ps.]). De -i- van bidden is wrsch. het gevolg van umlaut, die werd veroorzaakt door een erop volgende j (zoals got. bidjan 'bidden' < *bedjan). Omdat deze umlaut nogal vroeg is (ca. 200 na Chr.), moet men ervan uitgaan dat bedelen niet rechtstreeks van bidden is afgeleid, maar van een vorm met -e- (bijv. bedon of beden).
Mnd. bedelen 'bedelen'; ohd. betalōn (mhd. betelen; nhd. betteln); nfri. biddelje.
In het Middelnederlands betekent bedelen meestal '(herhaaldelijk) bidden', slechts een enkele maal wordt de betekenis 'om een aalmoes vragen' aangetroffen.
bedelaar zn. 'iemand die bedelt'. Mnl. bedenlere [1240; Bern.], bedelaere, bedeleere 'bidder, bedelaar'. Afleiding van het werkwoord bedelen met het achtervoegsel -aar. Hier moet opgemerkt worden dat volgens Kluge het Duitse werkwoord betteln gevormd is op basis van het zn. Bettler (Oudhoogduits betalāri) en niet andersom, en dat de functie van het frequentatief bij Duits bitten secundair is. Frans bélître 'waardeloos persoon', ouder belleudre, is ontleend aan het Nederlands (NEW) of Duits.
Fries: biddelje◆bid(de)ler
3.   bedremmeld bn. 'beteuterd, verlegen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. bedremmelt 'belemmerd' [1642; WNT], 'beteuterd' [1642; WNT].
Verl.deelw. van het werkwoord bedremmelen 'belemmeren' (WNT), sinds de 17e eeuw in de huidige betekenis 'verlegen maken' (WNT). Bedremmelen is een frequentatiefvorm bij mnl. (be)dremmen 'kwellen, drukken, drammen', dat een afleiding is, al dan niet met het voorvoegsel be-, van het zn. dram 'strijdgewoel', zie drammen en drom.
4.   beduimelen ww. 'door betasten vuilmaken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Nnl. beduymelen 'bevuilen met de handen' [1739; Richelet].
Een frequentatieve vorm bij een ouder werkwoord beduimen [1672; WNT], dat oorspr. 'met de duim(en) betasten' betekende, een afleiding met be- van het zn. duim.
Fries: betomkje
5.   belabberd bn. 'akelig, ellendig'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. belabbert 'besmeurd' [ca. 1470; MNW]; vnnl. belabbert 'ziek, gebrekkig, haveloos (gezegd van paarden)' [1653; WNT]; nnl. wat komt dat ... belabberd uit 'wat komt dat slecht uit' [1803; WNT].
Verl.deelw. van belabberen 'bevuilen', dat een frequentatief is van belabben 'bevlekken' [begin 17e eeuw; WNT], afgeleid met be- van het werkwoord labben 'smerig eten, knoeien' [1599; Kil.].
Bij het werkwoord labben: mnd. labben 'id.'; nhd. labbern '(slurpend) eten of drinken' (een variant van ohd. laffan), zie lebberen; oe. lapian 'oplikken, drinken' (me. lape, ne. lap), zie lepel.
Buiten het Germaans verwant met Latijn lambere 'likken'; Oudkerkslavisch lobŭzati 'kussen' (Servo-Kroatisch lobzati); Armeens lapel 'likken'. Verbinding met woorden voor 'slap' is onwaarschijnlijk.
Fries: belabberd
6.   belemmeren ww. 'hinderen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. Want hi belemmerde die stad 'want hij hinderde de stad, bracht de stad in verwarring' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. be-lemmeren, be-lammeren 'belemmeren, hinderen, verstoren' [1599; Kil.], belammert 'verstoord, gehinderd' [1628; WNT], belemmert 'gehinderd' [1642; WNT].
Frequentatief van het werkwoord belemmen 'lam maken; tegenhouden' [1400-25; MNW] (ook nog vnnl. belemmen 'hinderen' [1630; WNT belemmen]), afgeleid met be- van mnl. lemmen, lemen 'verlammen, hinderen' [1327; MNW], een afleiding van het bn. lam 2 'kreupel'.
Os. bilemmian 'id.'; ohd. bilemmen. Zonder voorvoegsel: ofri. lemma 'lam maken'; oe. lemian; on. lemja 'stukslaan'; < pgm. *lamjan- 'lam maken'.
Fries: belemmerje, belimmerje
7.   beteuterd bn. 'onthutst'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. beteutert 'besluiteloos' [1612; WNT], 'onthutst, versteld' [1613; WNT].
Verl.deelw. van het verouderde werkwoord beteuteren 'verlegen maken, verwarren' [1603; Toll.].
Naast beteuterd staan vele dialectische bijvormen: Zaans betoeterd 'gek' (Boekenoogen 1897) (inmiddels ook standaardtalig, zie betoeterd), Twents 'ontdaan' (Dijkhuis); West-Brabants betetterd (Schuermans 1865-70); West-Vlaams betutterd (Bo 1892). Kil. 1599 noemt betoteren, betotelen 'in beweging brengen, (de geest) in verwarring brengen'. Dit is misschien afgeleid van toteren 'op de hoorn blazen' [1599; Kil.], een variant van toeteren: een frequentatiefvorm van het klanknabootsende Middelnederlandse werkwoord toeten, tuten 'schreeuwen, weergalmen, op de hoorn blazen' [1240; Bern.]. Wanneer men in de Middeleeuwen ten strijde trok, was het blazen op de hoorn het teken tot de aanval. Het bij Kiliaan genoemde betoteren 'vrees aanjagen, in verwarring brengen' kan hiermee wellicht geassocieerd worden.
Literatuur: G. Dijkhuis (1991) Twents Woordenboek, Enschede
Fries: beteutere
8.   beuzelen ww. 'onzin vertellen, onbeduidende dingen doen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. boselen 'dwaasheden zeggen' [1542; Pelegromius], beuselen oft beuselen segghen 'fabeltjes, verzinsels vertellen' [1573; Thes.], beuslen 'onbeduidende dingen doen' [1653; WNT].
Wrsch. een frequentatiefvorm met umlaut, afgeleid van boos, dat in de Hollandse en de Groningse volkstaal de vorm beus heeft. Vanaf het Vroegnieuwnederlands bestond ook het zn. buesel, bijv. in: Nugae. Onnut, ijdel geclap, bueselen, oft niet sullende (= nietswaardige) dingen 'leugenpraatjes, onzin' [1542; Dasypodius]; beuselen (meervoud) 'nietigheden' [1672; WNT]. Zie ook boeman en boezelaar.
Oost-Fries böseln, Nedersaksisch böseln 'bazelen, zwetsen'. Vormen zonder frequentatief tussenvoegsel en umlaut zijn mnl. bosen (overgankelijk) 'boos maken' [1350-1420; MNW], (onovergankelijk) 'slecht worden' [1440; MNW]; ohd. bōsōn 'beuzelen, godslasterlijk spreken' (< pgm. *bauson 'boos worden of zijn') (mhd. bosen, bœsen 'slecht worden of zijn'), bōsa 'gezwets, slechtheid', bōsi 'waardeloos, krachteloos, boos, zondig'. De werkwoordsvormen met umlaut gaan terug op pgm. *bausjan-.
NEW zoekt aansluiting aan mnl. bisen 'wild rondlopen' [ca. 1486; MNW]; ofri. būsen 'zich onstuimig voortbewegen' (nfri. biizje 'wild heen en weer lopen (van koeien); zich snel en met kracht voortbewegen (van mensen); gekheid maken'); on. bysja 'onstuimig stromen' (nzw. busa 'blindelings voortstormen'), zie bezig, bijster. Deze hypothese is niet wrsch. Ook verwantschap met ne. boast 'opscheppen, pralen' en nno. baus 'heftig, trots', mogelijk teruggaand op pie. *b(e)u-, *bh(e)u- 'opblazen, zwellen' (IEW 98), is vanuit semantisch oogpunt niet aannemelijk. Ten slotte ziet men ook wel verwantschap met bazelen (Westfaals baseln 'beuzelen'); dit is echter zeer onzeker.
Fries: bjiskje, bjuzje
9.   bibberen ww. 'trillen, rillen van kou'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Nnl. bibberen [1794; Toll.], bibbren 'rillen van kou' [1819; WNT wol].
Frequentatief, met geminatie van de medeklinker (zie Schönfeld 1970, par. 191), van *biƀon- 'beven', zie beven, zoals stribbelen van streven, kibbelen van kijven.
Nhd. bibbern; Noord-Fries bevern, nfri. bibje, bibberje; on. bifra.
Fries: bibje, bibberje
10.   blakeren
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Zie: blaken

Volgende 10 lemmata
  naar boven