1.   schenden ww. 'schade berokkenen'
categorie:
geleed woord, geleed woord, geleed woord
Onl. skendon 'te schande maken, in de eer aantasten, beschamen' in ne uuerthe ic gescendit an euuon 'moge ik nooit beschaamd worden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sc(h)enden, ook 'lichamelijk letsel toebrengen, te gronde richten' in hi ontfruchtte datten schenden Die uiant soude in enen dage 'hij vreesde dat de duivel hem in één dag te gronde zou richten' [1265-70; VMNW], Als hem teuel aldus scende 'toen de kwaal hem zodanig schond' [1285; VMNW], ook schennen [1470-90; MNW-R]; vnnl. gheschonden (sterk verl.deelw.) [1566; iWNT], schenden ook 'inbreuk maken op' in dat hy 't verdragh geschendt ... hadde [1642; iWNT]; nnl. zo hy die wetten ... had geschonden 'indien hij die wetten had overtreden' [1735; iWNT].
Afleiding met umlaut van schande.
Mnd. schenden; ohd. scenten (nhd. schänden); ofri. skenda (nfri. skeine); alle 'te schande maken, in de eer aantasten'; < pgm. *skandijan-.
De oorspr. betekenis is 'te schande maken, in de eer aantasten', meestal gezegd van personen, en bij uitbreiding 'fysiek aantasten, letsel toebrengen'. Deze betekenissen komen vooral nog voor in combinatie met de woorden eer, waardigheid e.d. (iemands eer schenden), in het spreekwoord wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht en in het bn. (< verl.deelw.) geschonden, bijv. in geschonden lichamen, een geschonden graf. In het Vroegnieuwnederlands begon het aspect 'aantasten' zich vooral te richten op niet-nagekomen afspraken; dit is nog steeds de belangrijkste hedendaagse betekenis: men schendt bijv. verdragen, wetten, rechten, verboden, patenten, privacy.
Schenden is een afgeleid werkwoord en werd oorspr. dan ook zwak vervoegd (mnl. schende, gheschent). In het Vroegnieuwnederlands heeft het woord een sterke vervoeging gekregen (schond, geschonden) volgens die van de sterke werkwoorden van de derde klasse, zoals vinden, bergen.
In het Middelnederlands al is een nevenvorm schennen ontstaan, door assimilatie van nd > nn, te vergelijken met vinden > vinnen. Deze vorm schennen (met, eveneens door assimilatie, verl.deelw. geschonnen) heeft slechts een marginaal bestaan geleid, maar wordt nog steeds erkend door de hedendaagse woordenboeken.
schennis zn. 'ontering'. Mnl. Dat got schennesse geue di 'dat God schande over je mag laten komen!' [1265-70; VMNW], scennesse 'schandelijke behandeling' [ca. 1375; MNW], scendenisse 'id.' [1400-50; MNW]. Afleiding van schenden of schennen in de oorspr. betekenis 'te schande maken, in eer of waardigheid aantasten' met het achtervoegsel -nis < mnl. -nesse/nisse. Dit woord is vooral bekend uit de samenstelling heiligschennis die sinds de jaren 40 van de 19e eeuw (WNT) veelvuldig in het Nederlands wordt aangetroffen. ◆ schending zn. 'het schenden'. Vnnl. schending 'aantasting' in Tot schending van den rijcken oest '... oogst' [ca. 1626; iWNT reizer], en lijny zonder schending 'een ononderbroken opeenvolging' [1648; iWNT]; nnl. schending 'het schenden, inbreuk' [1701; iWNT verbreking]. Regelmatige afleiding met het achtervoegsel -ing van schenden, tegenwoordig alleen in de hedendaagse betekenis 'inbreuk maken op (verdragen, wetten e.d.)'.
Literatuur: Van der Sijs 2001, 166-167; Royen, Taalrapsodie 1953: 599-602
Fries: skeine ◆ -


  naar boven