1.   aard zn. 'wezen, natuur'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. aert 'afkomst, geslacht; aard' in uan arde sint si also gut 'van afkomst zijn ze goed' [1220-40; CG II, Aiol]; vnnl. aerdt 'gesteldheid, levenswijze; ingeschapen gesteldheid, inborst' [1504; WNT], 'soort, slag' [1612; WNT]. De uitdrukking een aardje naar zijn vaartje (voor vaartje zie vader) verschijnt al in 1610 (WNT).
Mnd. art 'afstamming, herkomst'; mhd. art 'natuur, aangeboren eigenschappen; gesteldheid' (nhd. Art); nfri. aard.
Misschien identiek met mnl. aert 'bouwland, land, grond'; ook onl. ardon 'wonen' [10e eeuw; W.Ps.] en Sconarda 'Schoonaarde (Oost-Vlaanderen)' [1019-30; Gysseling 1960]. Dit woord is hetzelfde als os. ard 'verblijfplaats'; ohd. art 'het ploegen, bouwland'; ofri. erd in rāferd 'onrechtmatig ploegen'; oe. eard; < pgm. *ar-di- 'het ploegen', dat zou behoren bij de wortel pie. *h2erh3- 'het ploegen'. De betekenis zou dan van 'land, verblijfplaats' via 'herkomst' naar 'wezen, natuur' zijn gegaan. Volgens een andere opvatting mag men beide woorden niet verbinden. Dan zou aard verwant zijn met Latijn ars (genitief artis) 'manier van voegen'; Sanskrit ṛtā, Avestisch aša-; en binnen het Germaans nog met oe. eard 'toestand, lot' en on. einarðr 'eenvoudig, oprecht'; dan behorend bij de wortel pie. *h2er- 'voegen, passen'. Sommigen verbinden dan alsnog de wortels pie. *h2erh3- 'ploegen' en pie. *h2er- 'passen' met elkaar: de gemeenschappelijke wortel zou dan 'passend, geschikt, goed maken' betekenen, maar dit lijkt zeer onwaarschijnlijk of moet voor-Indo-Europees zijn, dus een substraatwoord.
Fries: aard
2.   -aard achterv. dat persoonsaanduidingen vormt van woordstammen met ongunstige betekenis
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. -aert, -ard e.d. in Franse leenwoorden, bijv. musaert 'sukkel, druiloor' [1290-1310; MNW-R], groniard 'knorrepot' [1287; CG II, Nat.Bl.D], in de leenvertaling galgaert 'hij die moet hangen' [1390-1410; MNW-R]. Vooral productief in het Vroegnieuwnederlands, bijv. dronkaerts (mv.) [1470; MNW onbestiert] (naast ouder dronker en dronkenaer), gierigaard [16e eeuw, zie gierig], lafaard [17e eeuw, zie laf].
Ontstaan onder invloed van Oudfranse leenwoorden op -ard. Het Oudfrans heeft deze gewoonte weer uit het Middelhoogduits overgenomen. Daar werden met -hard, dat als tweede lid in vele Germaanse persoonsnamen (bijv. Richard, Bernhard) voorkomt, ook algemene persoonsaanduidingen gevormd, meestal door samenstelling met woorden van ongunstige betekenis. Dit Duitse -hard had als naamvormend element oorspr. de betekenis 'sterk, moedig' en is identiek met hard.
Ook het Engels heeft dit achtervoegsel overgenomen: ook eerst in leenwoorden, bijv. bastard, coward, later ook in inheemse vormingen, bijv. drunkard, dullard, wizard (van wise 'wijs').
In strijd met de gewoonte dat ontleende Franse achtervoegsel hun eindklemtoon behouden is de klemtoon in de -aard-woorden naar voren verlegd, wrsch. onder invloed van -aar, dat ook personen aanduidt. Door contaminatie met -er kon dan ook een nevenvorm -erd ontstaan, bijv. in gluiperd, sufferd, stinkerd. Dit -erd staat vooral achter negatief geladen bn. of is zeer expressief, zoals bijv. in goeierd, en is in het NN productiever dan in het BN, waar men in deze functie veelal -erik prefereert.
Literatuur: L.A. te Winkel (1865) 'Over de achtervoegsels -aard, -erd, -aar, -er', in: De Taalgids 7, 1-12; Schönfeld 1970, par. 179
Fries: -aard


  naar boven