1.   abt zn. 'overste van een abdij'
categorie:
leenwoord, aanpassing aan klassieke vorm
Mnl. abbet [1220-40; CG II, Aiol], den abd van hanon [1254; CG I, 51]. De eind-d is oorspronkelijk; aan het woord-einde werd dit -t, ook in de spelling onder invloed van het Latijn.
Oude en indirecte ontlening aan Latijn abbās (genitief abbātis) < Grieks ábbas, dat teruggaat op een aanspreekvorm in de bijbel, Aramees ábbā 'vader'. Het gaat daarbij om een kinderwoord dat te vergelijken valt met papa. Zie ook abdij, abdis. Via welke talen het Latijnse woord in het Nederlands is gekomen is niet duidelijk. Volgens FvW is het overgenomen uit een Romaanse vorm *abbāde [5e-6e eeuw], vanwege de d-vormen, ook in het Oudengels, en de niet verschoven -t- in het Duits. Het Oudfrans heeft echter als oudste vorm abet [1080; Rey] (Nieuwfrans abbé), waaraan mnl. abbet ook ontleend zou kunnen zijn. De onbeklemtoonde -e- verdween in de Nederlandse vorm al vroeg, zoals bijv. ook bij ambt < ambet (< ambacht).
Ohd. abbat (nhd. Abt); ofri. abba, abbet (nfri. abt); oe. abbod, abbod, abbud (ne. abbot).
Fries: abt


  naar boven