1.   boog zn. 'schiettuig; ronding'
categorie:
erfwoord
Onl. thenedon bogo (accusatief) 'zij spanden hun boog' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. boghe 'gebogen voorwerp' [1240; Bern.].
Os. bogo; ohd. bogo 'boog' in verschillende betekenissen (nhd. Bogen); ofri. boga (nfri. bôge); oe. boga (ne. bow 'schiettuig'; on. bogi (nzw. båge); krimgot. boga; < pgm. *buga- 'boog', nultrap bij het werkwoord *beugan- 'buigen', zie buigen.
Fries: bôge


  naar boven