1.   heilbot zn. 'soort platvis (geslacht Hippoglossus)'
categorie:
geleed woord
Mnl. heilbot [1476-1500; MNHWS].
Samengesteld uit heil en bot. Over de achtergrond van deze samenstelling is veel gespeculeerd, maar niets is zeker. Van oudsher verklaart men de naam, eigenlijk 'heilige bot', uit het eten van heilbot op vastendagen. Vercoullie meent dat de vis gedurende een zekere tijd van het jaar taboe was en dus niet gevangen mocht worden, en vergelijkt daarmee de Franse term poisson privilégié (o.a. heilbot, tarbot, steur en zalm). Coenen (Visbouck, Scheveningen 1578) verklaart de naam uit het zachtaardige karakter van de platvis: Die tonghen ende heilbotten wijck alle scadelike vischen ende zijn selfs niet scadelijck ander vischen. Dit canst men sien an haer monden etc., hierom worden zij heijlich geheeten 'Tongen en heilbotten ontwijken alle schadelijke vissen en zijn zelf niet gevaarlijk voor andere vissen. Dit kan men zien aan hun bek en daarom worden zij heilig genoemd'.
Nnd. Helbutt, Hellbütt, Hiliggbutt, > nhd. Heilbutt (verouderd ook Heiligebutt); me. halybutte, halibut (ne. halibut); on. heilagr fiskr (nde. hellefisk, helleflyndre, nzw. helgeflundra, hälleflundra).


  naar boven