1.   luisteren ww. 'aandachtig horen'
categorie:
erfwoord
Mnl. luusteren, luysteren 'aandachtig horen' in diese gaern hoert ende daer na luystert 'wie ze graag hoort en ernaar luistert' [1437; MNW-P], dat hi neerstelic luusteren soude 'dat hij ingespannen moest luisteren' [1439; MNW].
Mnd. lūsteren (waaraan ontleend nzw. vero. lystra); ohd. hlūstrēn, lūstrēn (mhd. lûstern, lustern, nhd. gewest. laustern); nfri. lústerje 'horen, fluisteren'; < pgm. *hlūstrēn- 'horen, luisteren'. Daarnaast de variant pgm. *hlūstan- 'id.', waaruit: oe. hlystan 'horen, luisteren' (me. lysten, ne. vero. list); on. hlusta 'horen, luisteren' (ouder nzw. lysta). Beide zijn afgeleid van het zn. pgm. *hlūs-ti- 'gehoor', waaruit: os. hlust 'gehoor; oor'; ofri. hleste 'gehoor, aandacht'; oe. hlyst 'gehoor'; on. hlust 'gehoor; oor'. Werkwoordsvormen zonder -t- zijn pgm. *hlūsinōn- 'luisteren', waaruit: mhd. lüsenen; oe. hlysnan (ne. listen), en pgm. *hlusēn-, waaruit ohd. hlosēn 'luisteren'.
Verwant met: Sanskrit śróṣati 'luisteren, gehoorzamen', śravas- 'roem'; Litouws klausýti 'luisteren', klusêt 'stil zijn'; Oudkerkslavisch sluchŭ 'gehoor', slyšati 'horen' slava 'roem', slovo 'woord' (Russisch sluch, slýsat', sl va, slóvo); Oudiers cluas 'oor', Welsh clust 'id.', clywed 'horen'; < pie. *ḱleu-s- 'horen' (IEW 606-607), afleiding van de wortel *ḱleu- 'horen', zie luid. Pgm. lange -ū- in plaats van verwachte -eu- of -u- (nultrap) is secundair, zie ook luiken.
Fries: lústerje 'horen; fluisteren'


  naar boven