1.   zeis zn. 'maaiwerktuig'
Mnl. seisene 'maaiwerktuig' in Si hilt .i. seisene stiue Voer haer liggende op haer knien 'ze hield vastberaden een zeis voor zich uit, liggend op haar knieën' [1340-60; MNW-R], geïnterpreteerd als meervoud in IX seysen, snidende an beeden zyden 'negen zeisen met een snijvlak aan beide zijden' [1432-68; MNW], seise (ev.) in Als die seise mayt dat hoy 'zoals de zeis het hooi afmaait' [1465-85; MNW-R].
De oudste vorm, mnl. seisene is ontwikkeld uit onl. *sagisna (of *segisna) door de klankwettige overgang *-agi-/-egi- > ei als in dweil. Verzwakking van de eindlettergreep en herinterpretatie van de resulterende vorm mnl. seisen als meervoud leidde tot de vorm seise (nnl. zeis). De enkelvoudsvorm seyssen komt nog tot in de 16e eeuw als hoofdvorm in de woordenboeken voor, naast gewestelijke varianten als seynsen, seyssel, seyne [1599; Kil.]. In dialecten bestaat nu nog de enkelvoudsvorm zeisen.
Os. segisna; ohd. (met nasaalmetathese) segansa (nhd. Sense); nfri. seine; alle 'zeis', < pgm. *se/ag-isnō-, *seg-asnō-.
Afleiding van de wortel pie. *sek(H)- 'snijden' die ook ten grondslag ligt aan zaag. Het achtervoegsel komt ook voor in ohd. alansa 'priem' < pgm. *alasnō- en in de variant *-isnō- met umlaut in els 2 'gebogen priem'.
Fries: seine


  naar boven