1.   olifant zn. 'groot zoogdier (familie Elephantidae)'
categorie:
leenwoord
Mnl. olfant [1240; Bern.], meestal olifant, zoals in van olifanten die tande 'de tanden van olifanten' [1285; VMNW].
Ontleend aan Oudfrans olifant 'olifant; ivoor', de tot in de 15e eeuw overheersende variant van elefant [1121; TLF] (Nieuwfrans éléphant), ontleend aan Latijn elephantus 'olifant; ivoor', ontleend aan Grieks eléphas (genitief -antos) 'olifant; ivoor', zie elpenbeen. Het Latijnse woord is ook rechtstreeks geleend, getuige onl. elfandīn 'ivoren' [ca. 1100; Will.]. Zie ook ivoor.
Opvallend is de gelijkenis met enige Germaanse woorden voor 'kameel': onl. olfent in van oluendes hare 'van kamelenhaar' [1151-1200; Reimbibel]; os. olbundeo; ohd. olbanta, olbenta; oe. olfenda; ozw. ulvalde; got. ulbandus. Verwantschap met het Griekse woord voor 'olifant' is echter uiterst twijfelachtig.
Literatuur: M. Philippa (1995), 'Olifant', in: Onze Taal 64, 281
Fries: oaljefant


  naar boven